DONDERDAG 6 JUNI 1895. 87 oorsprong vinden in uitstel van noodige werken, maar wel degelijk het gevolg zijn van werkelijke overschotten op den dienst. Op de post straten en pleinen is over den dienst van 1894 een overschot verkregen van f 6868. Dit groote bedrag is uit de navolgende oorzaken ontstaan: De post sneeuwruimen in de begrooting op 500 geraamd, is ge heel onaangeroerd gebleven. De post straatvegen en straatwieden op f 1950 begroot, vorderde slechts een uitgaaf van 176 door 'tin werking treden van het pacht- contract met de gebroeders Van Ulden die voor het reinhouden der stralen moeten zorgen. Op aankoop van nieuwe hoornen bleef ƒ214, bespaard, terwijl de goedkoopere aanneming voor de levering der Bouwmaterialen ongeveer 500 minder bedroeg dan waarop bij de begrooting was gerekend. De post van f 1600 uitgetrokken voor aanschaffing van zand, bezems, wagens en boenders leverde een aanmerkelijk overschot, door dat de aanschaffing van nieuwe wagens niet noodig werd geacht, doch met reparatie kon worden volstaan, terwijl eindelijk de overschotten op de arbetdsloonen van de onderdeelen der post «Onderhoud van straten en pleinen", het hunne hebben bijgedragen tot het belangrijke over schot op genoemd artikel, hierboven genoemd. Het overschot ad 2998 op de post waterwerken is aldus ontstaan: Voor hel reinhouden der grachten was uitgetrokken 1400. Deze post bleef geheel onaangeroerd, door het in werking treden van het pachtcontract voor de gebroeders Van Ulden, tot wier verplichting ook behoort het reinhoudeu der grachten. Post Buitengewoon diepwerk ad 1600 gaf door lagere aanneming een overschot van f 300, terwijl de uitdieping van het Lcvendaal op 800 uitgetrokken dit jaar is achterwege gebleven, omdat daarmede de quaestie van demping Levendaal ten nauwste verbonden is. Door lagere aannemiug dan geraamd was, bleef op de post «Schoeiing aan de Havenkade en bij de Zoutkeet" 1080 995 85 en op de post stootpalen 500 325 f 175 over. Een en ander geeft alzoo een bedrag van 2760, terwijl het resteerende overschot ontstaan is op de posten «Toezicht op de Zwemplaats met herstel lingen" en arbeidsloouen voor diepwerken onder eigen beheer. Bovenstaande mededeelingen zullen, M. d. V., naar ik vertrouw, de Commissie van Financiën en de Gemeenteraad volkomen bevredigen. De heer Drucker. Namens de Commissie van Financiën zeg ik de heeren Juta en De Sturler dank voor de verstrekte opheldering. Wat betreft post 76, is de zaak nu inderdaad duidelijk geworden. Uit de toelichting van Burg. en Weth. bleek niet, dat het werk, wel is waar, niet door den aannemer was verricht, maar toch grootendeels door anderen. Wat de andere posten betreft, blijft mij slechts over dank te be tuigen voor de gegeven inlichtingen. De staat wordt zonder hoofdelijke stemming vastgesteld. XX. Rekening van de Bank van Leening, over 1894. (Zie Ing. St. n°. 144.) Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming goedgekeurd. (De heer Drucker verlaat gedurende de behandeling van deze zaak tijdelijk de zaal.) XXI. Staat model A op de begrooting, dienst 1894, ad 422.19s. Tekort op de rekening der Bank van Leening. (Zie Ing. St. n*. 130.) Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming goedgekeurd. De Voorzitter. Ik verander thans de openbare vergadering in eene met gesloten deuren. De openbare vergadering wordt hervat. XXII. Concept-Verordening op het bouwen en sloopen. (Zie Ing. St. n#. 127.) De algemeene beaaadslaging wordt geopend. De heer Dn Rieu. M. d. V.! Ik zoude gaarne medewerken tot het verbeteren van den toestand wat betreft het bouwen hier ter stede, maar bjj het lezen van dit concept heb ik onwillekeurig eenigen twijfel bij mij voelen opkomen in hoeverre de goede bedoelingen van de ontwerpers daarvan voor verwezenlijking vatbaar zijn. Eenerzijds vind ik er in zeer nuttige en noodige bepalingen voor.de veiligheid, gezondheid, instorten van muren enz., maar anderzijds is bij mij ook twijfel gerezen in hoeverre de zucht om te veel te reglementeeren wel is vermeden. Ik herinner mij eenigen tijd geleden in een tijdschrift te hebben gelezen dat in Duitschland in groote gemeeuten bij gelegenheid van groote lust tot bouwen allerlei bepalingen werden gemaakt betref fende de afmetingen der kamers, trappen enz. enz., zoodat men wer kelijk moest vragen: is men niet te ver gegaan met die vaderlijke zorg, heeft men de individueele vrijheid niet te veel aan banden gelegd? Ik begrijp zeer goed dat men hier staat eenerzijds tegenover de bouwondernemers die zoo zuinig mogelijk wenschen te geven wat betreft ruimte, dikte der muren enz. en anderzijds tegenover de be langen der ingezetenen welke met die der ondernemers in strijd kunnen komen. Dit nagaande komt men echter van zelf op juridisch terrein waarop ik natuurlijk gaarne mijne incompetentie erken, en waarop ik dan ook alleen zal medegaan wanneer ik door de heeren juristen behoorlijk zal zijn ingelicht. De Voorzitter. Ik kan den heer Du Rieu alleen dit antwoorden, dat de leden bij de behandeling van de verschillende artikelen gele genheid zullen hebben door het voorstellen van amendementen, van hunne meening te doen blijken dat er te veel gereglementeerd is. Ik geloof echter dat de Commissie voor de strafverordeningen die meening niet deelt. De heer Drucker. M. d. V.! Bij de algemeene beschouwingen mag, dunkt mij, wel een woord van hulde en dank worden gebracht aan hen, die dit belangrijke werk hebben voorbereid Ik geloof, dat wij bij aanneming van deze voordracht zullen verkrijgen eene groote verbetering op het gebied van bouwen. Met name hoop ik, dat door art. 3 zal worden voorkomen, dat opnieuw in deze gemeente toestan den zullen ontstaan, zooals wij die op dit oogenblik hebben te be treuren, dat door deze bepaling zal kunnen worden voorkomen het bouwen van zoogenaamde poorten, die wij reeds genoeg bezitten. In tegenstelling met den heer Du Rieu zoude ik echter meenen, dat wij met deze verordening nog niet in alle opzichten genoeg zullen hebben geregeld. Wanneer ik dan ook volgaarne mijne stem geef aan deze voordracht, voeg ik daaraan toe de opmerking, dat daarmede nog niet alles is gedaan wat gedaan kan worden op het gebied van bewoning der perceelen. Deze verordening wordt genoemd eene ver ordening op het bouwen en sloopen. In zooverre beantwoordt de inhoud niet geheel aan den titel, dat men er ook bepalingen in aan treft, meer betrekking hebbende op de bewoning, op hel onderhoud der perceelen, bijv. dat er drinkwater moet zijn enz. Doch dat daar mede alles bereikt is, waarin moet worden voorzien bij eene veror dening op de bewoning, kan stellig niet worden beweerd. Ik hoop dau ook, dat te zijnertijd de verordening zal worden aangevuld met eene meer compleete verordening op de bewoning, waarin, om slechts één punt te noemen, wordt voorgeschreven de minimum-ruimte welke voor ieder mensch behoort aanwezig te zijn in een lokaal of kamer, voor bewoning bestemd. Deze verordening schrijft bijv. voor, dat er in iedere woning ten minste ééne kamer moet zijn van 14 M* op pervlakte en zoo en zoo hoog. Maar wanneer in zulk een vertrek, zeg 24 menschen wonen, wonen zij er niet meer op menschelijke wijze. Door deze verordening zal op het gebied van woningtoestanden nog niet alles worden bereikt wat bereikt behoorde te worden. Ik maak daarvan geen grief aan de ontwerpers van deze verordening, maar wensch alleen het feit te constateeren. Het is hier wellicht ook de plaats, om eene vraag te doen. Bij het lezen van verschillende artikelen is het mij niet volkomen dui delijk geworden, of de voorschriften alleen gelden in geval van nieuwen bouw of ook bij herbouw. Bij sommige artikelen is dit uitdrukkelijk vermeld, bij andere vind ik daaromtrent niets. In art. 13 wordt bijv. gesproken van eischen waaraan de vloeren moeten voldoen; gelden die eischen nu alleen wanneer iemand zet een geheel nieuw gebouw, of ook wanneer hij verbouwt een bestaand perceel? Art. 18 schrijft voor de hoogte der verdiepingen. Er wordt even wel niet bij vermeld, of dit geldt alleen voor nieuwen aanbouw of ook bij herbouw. Dezelfde vraag zoude ik kunnen doen bjj andere artikelen. Is er eene algemeene leidende gedachte, waaruit valt op te maken, in welken zin bij elk artikel moet beslist worden? Ik wil hieraan nog eene andere vraag vastknoopen. Welke bepa lingen zijn toepasselijk voor bestaande gebouwen, en welke niet? Ook dit punt schijnt nog niet volkomen duidelijk. In art. 20 wordt uitdrukkelijk gesproken van bestaande woningen; in andere artikelen mist men het antwoord op de vraag, of zij mogen worden toegepast op bestaande woonhuizen. Bijv. in art. 12 staat, dat elk gedeelte van een woonhuis, tot af zonderlijke woning ingericht of bestemd, althans ééne kamer zal moeten bevatten van ten minste 14 M1. Gaat nu iemand een woonhuis bouwen, dan zal hij natuurlijk met dit voorschrift rekening hebben te houden. Hoe echter, wanneer bijv. iemand in een bestaand buis ééne kamer door middel van een schot tot 2 kamers gaat maken? Valt hij dan onder de bepaling van art. 12? Neen, zal de een zeggen, want hij bouwt niet. Ja, zal de ander beweeren, de bepaling is al gemeen, hij valt er dus wel onder. Wanneer u, M. d. V., mij omtrent deze punten wilt inlichten en gerust stellen, zoude ik dit zeer op prijs stellen. De Voorzitter. In de eerste plaats wensch ik den heer Drucker dank te betuigen voor de hulde door hem aan de ontwerpers van deze verordening, de Commissie voor de Strafverordeningen, gebracht, terwijl ik wederkeerig mijn dank betuig voor de ondervonden mede werking van de Commissie van Fabricage en ook van den heer Drucker De heer Drucker heeft de strekking van de verordening volkomen begrepen. Het is eene verordening op het bouwen en sloopen, niet op het bewonen. In dat geval zoude aan de bepalingen der verorde ning veel meer uitbreiding moeten zijn gegeven, veel meer dan de heer Du Rieu wenschelijk zoude vinden. In eene verordening op het bouwen en sloopen kon men evenwel niet altijd vermijden dat er soms moet gesproken worden over de bestemming van een gebouw, omdat daarmede allerlei bepalingen van de bouwpolitie samenhangen; in sommige gevallen zal dan ook wer kelijk de quaestie van bewoning ook bij deze artikelen geregeld worden. Wat is nu het beginsel ten aanzien van de toepassing dezer artikelen op bestaande woningen? Overal waar deze bepalingen regelen den bouw en herbouw, slaan zij niet op beslaande woningen, tenzij er dit uitdrukkelijk bij ver meld is. Men kan twisten over de vraag, of de nieuwe voorschriften te veel of te weinig op bestaande woningen toepasselijk zjjn verklaard de heeren zullen bij de behandeling der artikelen gelegenheid hebben dit uit te breiden of te beperken. Regel is echter dat zonder uit drukkelijke vermelding de bepalingen niet gelden voor bestaande woningen. Had men ze ook daarop toepasselijk willen verklaren, dan zou men zeer dikwjjls tot groote hardheid en willekeur zjjn gekomen. De heer Drucker heeft gewezen bijv. op art. 13. Wanneer iemand zijne woning verbouwt, daarin eene wjjziging brengt, dan is daarop de bepaling van art. 13 niet toepasselijk; hij behoeft dan onder den houten vloer geen vloer van klinkers te maken. Hetzelfde geldt voor art. 18 de hoogte der verdieping voorschrijvende. Dit slaat alleen op nieuwen bouw, niet op herbouw, want men zou dan dikwerf de vraag moeten oplossen: wat is herbouw.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1895 | | pagina 3