24
DONDERDAG 9 MEI 1895.
tevens voorschreven dat de aannemer moest aannemen den eersten
werkman die zich aanmeldde of tusschen de werklieden die zich aan
meldden bij het lot moest beslissen, dan zou ik de kracht van het
argument gevoelen. Maar de aannemer die gebonden is aan een
minimumloon zal wel altijd kiezen den meest bekwamen werkman
dien hij voor dat loon kan verkrijgen; de prikkel tot het leveren
van goed werk zal dus volstrekt door zulk eene regeling niet wor
den weggenomen.
Om nu nog eens op de misbruiken terug te komen. De heer
Zillesen heeft zooeven medegedeeld op welke wijze door de aannemers
wordt beknibbeld op de materialen, en nu zouden wij toch al zeer
naïef moeten zjjn, wanneer wij niet aannamen dat op dezelfde wijze
zal worden beknibbeld op de arbeidsloonen, als de aannemer daartoe
kans ziet. Ue heer Zillesen heeft verder gezegd dat wij hier staan
voor eene definitieve regeling en dat hij daarmede niet zoude mede
gaan, wellicht ware hij wel te vinden voor eene proefneming.
Dit nu vind ik juist zoo gelukkig bij regelingen van economischen
aard door Gemeentebesturen, dat men zoo gemakkelijk over de resul
taten kan oordeelen. Die regelingen werken in kleinen kring in de
onmiddellijke omgeving van het bestuur dat de verordening maakt;
blijkt het nu dat de verordening slecht werkt dan kan zij eenvoudig
worden ingetrokken. Het is altijd en ook hier een proef. Wanneer
deze regeling niet bevalt, dan trekken wij haar over twee of drie
jaren in. Wat is daarmede bedorven? In dit opzicht kan de heer
Zillesen derhalve zijn stem aan dit voorstel geven.
Het komt mij voor, ik zal mij nu tot dit weinige bepalen, dat de
argumenten schriftelijk en mondeling tegen het voorstel ingebracht
inderdaad niet steekhoudend zijn. Ik zal dan ook, al heb ik tegen
een enkel onderdeel bezwaar, voor het voorstel stemmen, omdat het
beginsel mjj volkomen juist voorkomt.
De heer De Storler. Een enkel woord slechts naar aanleiding
van eene opmerking van den heer Zillesen. De heer Zillesen deelde
mede dat hoewel de werklieden-vereenigingen zich voor het voorstel
hebben verklaard, hem toch ook van goede zijde bekend was ge
worden dat vele werkbazen en architecten tegen de voorgestelde
regeling gekant waren.
Nu wensch ik hieromtrent het volgende op te merken. Voor de
indiening van ons voorstel is het advies gevraagd van de vereeniging
«Bouwkunst en Vriendschap"' van welke vereeniging de meeste werk
bazen lid zijn. Op de categorisch gestelde vragen werd door deze
vereeniging geantwoord, dat zij met de door ons voorgestelde regeling
zeer was ingenomen. Vervolgens hebben wij ons gewend tot de af-
deeling Leiden van de Maatschappij Bouwkunst, van wie wij een der
gelijk antwoord ontvingen.
Nu vind ik het vreemd dat wanneer een dergelijk voorstel ten slotte
is ingediend, de werkgevers of architecten zich niet hetzij bij onder
teekend stukken in de couranten, of wel door middel van open brieven
daartegen verklaren. Dit had dan aanleiding kunnen geven tot eene
wrjjving van gedachten tusschen vóór- en tegenstanders.
Ik kan dus constateeren dat wij van den kant der werklieden en
ook van de zijde der werkgevers, vertegenwoordigd door twee be
langrijke vereenigingen, niet anders dan steun ontvingen voor ons
voorstel. Dat de tegenstanders niet ruiterljjk voor hnnne opinie zijn
uitgekomen, maakt m. i. hunne positie zeer zwak.
De heer Van Hoeken. De heer Van Kempen heeft gezegd dat een
arbeider zijn loon waardig is.
Niemand zal dit, meen ik, tegenspreken. Maar juist daarom pleit
tit niet voor het voorstel. Als een arbeider zijn loon waardig is,
rordt dat loon zeker geregeld naar zjjn bekwaamheid. Niemand zal
er tegen zjjn dat een bekwaam werkman behoorljjk betaald wordt,
maar dat een minder bekwaam, laat ik zeggen een halve werkman
misschien hetzelfde loon krijgt wat een bekwamen toekomt, kan dunkt
mij niet in de bedoeling van het voorstel liggen.
Ik heb er niets tegen dat een werkman die zijn werk volledig ver
staat goed betaald wordt; wie zou dat niet willen? maar ik vind het
niet goed het loon by reglement vast te stellen. Het beneemt de
vrijheid aan den aannemer, en ik beschouw het niet in het belang
van den werkman die zjjn vak verstaat, wel in dat van den halven
werkman, want de eerste wordt nu reeds goed betaaldik zal dus
tegen het voorstel stemmen.
De heer Van Kempen. Slechts eenige woorden ter beantwoording
van den heer Van Hoeken over de uitdrukking dat de arbeider zijn
loon waardig is.
De heer Van Hoeken rekent te veel dat er alleen werklieden zijn
en geen werkbazen. Wanneer een werkbaas aannemer is, zal en moet
hij zijn arbeiders een goed loon geven. Natuurlijk zoekt hjj geen
luie en onbekwame, maar bekwame werklieden. Wanneer hij nu
geen bekwame arbeiders kan vinden moet hij er schade bij lijden;
vindt hij ze wel dan is dit een voordeel voor hem. Geen werkgever
is gebonden iedereen van de straat op te nemen maar hij zoekt naar
bekwame arbeiders die dat hooge loon waard zijn.
Ik kan hier geen bezwaar in vinden.
De heer Drdcker. Laat ik mogen beginnen met mijnen dank er
voor te betuigen, dat door het uitstellen van deze zaak mjj gelegen
heid is geschonken, bij de behandeling tegenwoordig te zijn.
Wat de quaestie zelve betreft, daarover is al zooveel gesproken,
geschreven en gedrukt, dat het zeer raadzaam is, zich in zijne be
schouwingen te beperken. Ik zal my dan ook bepalen tot het be
spreken en zoo mogelijk weerleggen van enkele opmerkingen, door
verschillende sprekers hier vandaag in het midden gebracht. Ik zal
trachten daarbij zoo kort mogelijk te zijn.
In de eerste plaats wensch ik, al is dit reeds geschied, nadrukke
lijk er tegen op te komen, dat men hier over het belang der werk
lieden en dat der patroons in een anderen geest spreekt, dan waarin
de belanghebbenden zelf, de patroons en de werklieden, zich in ge
schrifte tot dusver hebben uitgelaten. Tegenover de indrukwekkende
verklaringen in dit opzicht, die wij in geschrifte voor ons hebben,
kan men moeielijk stellen de verklaring van ongenoemde en onge-
qualificeerde personen die zich in tegenovergestelden geest hebben
uitgesproken. Ik neem gaarne op gezag van hen die het mededeelen
aan, dat die uitspraken zijn gedaan; maar wij moeten niet vergeten,
dat het geheel iets anders is, dergelijke uitspraak te doen in een
particulier gesprek, dan het zwart op wit in het openbaar te kennen
te geven.
VVij hebben voor ons van de werklieden een stuk, inderdaad merk
waardig niet alleen door het aantal onderteekenaars, maar vooral door
den aard der vereenigingen; wij vinden daar corporaties van allerlei
geestesrichtingen. Wij hebben daaronder, om slechts enkele te noemen,
de afdeeling van het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond,
van Patrimonium, van den R. K. Volksbond. Men vindt daaronder
vereenigingen bekend als vooruitstrevend en andere, bekend door de
bezadigdheid en kalmte van haar optreden. Bovendien mag men wel
als algemeen vaststaand aannemen, dat in de vereenigingen juist de
bekwaamste werklieden te vinden zijn. Wanneer deze beweging,
zooals wordt beweerd, eenvoudig ware in het leven geroepen door
luiaards en onbekwame, ongeschikte werklieden, dan zou het on
denkbaar zijn, dat al die vereenigingen, grootendcels bestaande uit
bekwame werklieden, de zaak zouden steunen met hunne onder-
teekening.
Wat nu de patroons betreft, er is door U, M. d. V„ reeds op ge
wezen, dat de arbeidsraad bier ter stede zich heeft verklaard voor
de regeling. En niet alleen hier; overal waar arbeidsraden bestaan,
hebben zjj zich reeds vroeger tot de gemeenteraden gewend, met
verzoek dergelijke bepalingen in bestekken op te nemen. Wanneer
ik het, ondanks mijn ambt van hoogleeraar, waag hier over deze zaak
het woord te voeren, dan put ik den moed daartoe juist uit mjjne
aanraking met de leden van de arbeidsraden. Dat zjjn meuschen,
wier practische zin niet in twijfel kan worden getrokken. Ik noem
slechts de onderteekenaars van het aan de Gemeenteraden gerichte
adres, den heer Muysken, president van den Amsterdamschen arbeids
raad en den heer Van Malsem, president van den Haagschen arbeids
raad, beiden mannen, doorkneed in de praktjjk. En nu gaat het toch
moeielijk aan, even zwaar als de hunne te willen doen wegen de
verklaring van enkele menschen, waarvan men den naam zelfs niet
eens noemt.
Het komt evenwel niet in de eerste plaats aan op het aanhalen
van autoriteiten, maar de vraag is, welke beteekenis moet gehecht
worden aan het voorstel zelf en de gevolgen daaruit voortvloeiende.
Een dier gevolgen, een punt van belang, betreft den invloed van de
regeling op de productie, het effect dat de mindere arbeidstijd daarop
zal uitoefenen. Wat D, M. d. V., daaromtrent hebt gezegd is tegen
gesproken door den heer Zillesen, tegengesproken echter alleen met
de bewering, dat hij niet gelooft aan het door O medegedeelde, stelde,
dat verkorting van arbeidstijd zal maken dat er in denzelfden tjjd
meer geproduceerd zal worden; mjjn geachte buurman antwoordt
daarop, dat hjj dit niet gelooft. Dezelfde quaestie is in de Tweede
Kamer ook ter sprake gekomen. Maar wanneer men kan aanvoeren
niet eene enkele, maar honderde of duizende getuigenissen, te veel
om thans op te noemen, dan gaat het toch niet aan, eenvoudig te
zeggen: dat kan nu wel zijn, maar ik geloof het niet. Ik verwjjs
o. a. naar de bekende dissertatie van den heer Den Tex, waar de
voorbeelden op elke bladzjjde schier zijn te vinden. En zjjn die
voorbeelden al niet ontleend aan de bouwvakken, ook daarvoor
kunnen zij toch dienen, want er kan niet beweerd worden dat in
de bouwvakken niet harder gewerkt zou kunnen worden dan gedaan
wordt. Wanneer men in de bouwvakken eens het werken aanziet,
dan merkt men allicht, dat niet met de grootst mogeljjke intensiteit
gewerkt wordt, zoodat de regeling ook op de intensiteit van dat
werk gunstig zoude kunnen werken.
De vraag is ter sprake gekomen, of door andere werkgevers ons
voorbeeld zal gevolgd worden. Wat gebeuren zal, is moeielijk te
voorspellen. Maar dit mag ik uit de besprekingen, in en door den
arbeidsraad gevoerd, wel mededeelen, dat telkens en telkens door
patroons werd gezegd: wanneer de gemeente als groote werkgeefster,
die in het publiek optreedt, het voorbeeld geeft, dan zal dit een
krachtigen stoot in die richting zijn, welke velen tot volgen aanlei
ding zal geven. Of dit nu gebeuren zal, laat ik in het midden. Naar
het mij voorkomt, kan het ons als Gemeenteraad koud laten, of
iemand, velen of niemand zullen volgen. Dat doet aan ons standpunt
niets af. Wij zeggen eenvoudig: wij willen niet, dat iemand, die
voor ons werkt, eene te lange dagtaak heeft of te laagbetaald wordt;
wij willen den werkman niet te kort doen. Of andere werkgevers
in de stad zich ook op dit standpunt zullen stellen of niet, kan voor
ons geen motief zijn.
Dit standpunt, door u, M. d. V., zoo uitstekend verdedigd, is ook
dat van een van de bekwaamste mannen, die zich over deze quaestie
hebben uitgelaten, nl. van den heer Pijnappel. Deze, die op dit ge
bied ook daarom als autoriteit mag genoemd worden, omdat het een
man is vrjj van alle teekenen van socialisme of dergelijke theoriën,
heeft in de Tweede Kamer aldus gesproken: «Ik ben de meening
toegedaan, dat ook hij, die door tusschenkomst van een aannemer
werk voor zich laat uitvoeren, hetzij particulier, of gemeente, of rijk,
zich er niet van af kan maken met te zeggen: wat die aannemer
doet tegenover zijne werklieden gaat mij niet aan." En iets verder:
Den Staat, die aan den aannemer eene som betaalt voldoende om
daaruit ook aan den werkman een beboorljjk loon te geven, kan het
niet onverschillig zijn of de aannemer datgene wat voor den werk
man bestemd is, aan dezen onthoudt, om het zelf in den zak te
steken."
De heer De Goeje heeft in een principieël betoog beweerd, dat het
niet op den weg der gemeente ligt, zich met de verhouding tusschen
den aannemer en zjjne werklieden te bemoeien. Het komt mij echter
voor, dat de heer De Goeje den grooten stap reeds heeft gedaan,
dat hij in principe over de brug heen is.
De oude leer was, dat de aannemer en de werklieden een contract