n INGEKOMEN STUKKEN. N°. 235. Leiden, 13 September 1894. Wij hebben de eer aan Uwe Vergadering biernevens over te leggen, de met de Gedeputeerde Staten gevoerde correspondentie in zake de heffing van havengelden waartoe in de zitting van 25 Januari jl. werd besloten. 's Gravenhage, 9/10 April 1894. Bij schrijven van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 29 Maart jl., betreffende de aan de goedkeuring der Koningin onderwor pen verordening van den Raad Uwer gemeente voor het heffen van havengelden, van 2b Januari jl. geeft ons gezegde minister als zyn gevoelen te kennen, zoowel, dat voor de bepaling van het bedrag van het havengeld, niet de kosten van de bruggen of hare bediening, maar alleen die der vaart, d. i. van hare diephouding, maatstaf be- hooren te zijn, als dat bovendien hetgeen daarin door de doorvarende schepen te betalen zal vallen, lager zou moeten worden gesteld, dan hetgeen van die schepen, welke op het territoir der gemeente lossen of laden, gevorderd zal worden, in overeenstemming met art. 254 der Gemeentewet; terwijl volgens het door den Raad genomen heffings- besluit integendeel wegens de bepalingen voor het abonnement, de doorvarende schepen het zwaarst schynen te worden getroffen. Ons is het, na den Hoofdingenieur voorloopig te hebben gehoord, voorgekomen, dat de kosten der diephouding van de vaart, althans wat de richting Schryversbrug-Galgewater betreft, zoo gering zyn te achten, dat eene heffing, ingericht naar het bovenstaand gevoelen des Ministers, althans van de doorvarende schepen, zooal van eenig, toch zeker van geen beduidend belang voor de gemeente kan worden geacht. Bovendien is het ons voorgekomen, dat de Raad by de vaststelling dezer Verordening, zonder althans daarin eene algeheele vrijstelling van de by de Verordening ingevoerde belasting op te nemen, voor die schepen, welke de stad in de richting Schrijversbrug-Galgewater doorvaren, over het hoofd heeft gezien de publiekrechterlijke regeling, welke tusschen het Provinciaal en Gemeentegezag by overeenkomst van Februari 1884 is tot stand gekomen als de voorwaarde, waarop de Staten by de voorgenomen vaartverbetering tusschen Rijn en Schie, ter voldoening aan Leidens verlangen, om hare ligging aan de doorvaart tusschen den Ryn en de te verbeteren Leidsche Vliet, niet te ver liezen, bereid zouden worden bevonden, de verbinding van den Rijn met de te verbeteren vaart te zoeken bewesten Uwe stad in stede van beoosten ter hoogte van de Roomburgerwetering. Wy verzoeken U daarom den Raad die overeenkomst en de daaraan voorafgegane correspondentie, aangevangen met ons schryven van 16 April 1883, in herinnering te brengen. Wy meenen toch te mogen vertrouwen, dat die herinnering den Raad zal doen bevinden, dat eene Verordening, waarby de doorvarende schepen in de richting Schryversbrug-Galgewater tegenover hunne ontheffing van eene belasting onder den naam van bruggeld, worden onderworpen, aan eene veel drukkender belasting onder den naam van Havengeld, niet in overeenstemming te brengen is met gezegde over eenkomst, die onmiskenbaar ten doel had, onder anderen de bestaande belaslingbezwaren voor de schippery aan bet doorvaren Uwer stad verbonden, zooveel doenlijk op te heffen en mitsdien a fortiori de oplegging van nieuwe buitensluit, terwijl wij tevens vertrouwen, dat op grond dier bevinding, de Raad zich beyveren zal of de Verorde ning tot invoering van Havengeld in te trekken, of haar zóó te wij zigen, dat de doorvarende schepen in de richting Schryversbrug- Galgewater en omgekeerd van het Havengeld worden vrygesteld. Wij bevelen ons aan, van U te mogen vernemen, dat dit vertrouwen niet misplaatst is geweest, ten einde daarvan kennis te mogen geven aan den Minister. Aan HH. Burg. en Weth. De Gedeputeerde Staten der provincie der gemeente Leiden Zuid-Holland, Fock, Voorsitter. Tavehraat, Griffier. Leiden, 25 April 1894. Met belangstelling hebben wy kennis genomen van Uwe missive van 9/10 April jl., B, n». 1024, (3e afd.) G. S. n#. 18, betrekkelyk bet Raadsbesluit van 25 Januari jl. tot heffing van een havengeld. Daaruit bleek ons, dat zoowel by Z. Ex. den Minister van Binnen landsche Zaken als by Uwe College daartegen enkele bezwaren be staan eensdeels met het oog op art. 254 der Gemeentewet en verder in verband met de overeenkomst met het Provinciaal Bestuur in zake de vaartverbetering. Volgens Uwe aangehaalde missive wyst de Minister er in de eerste plaats op dat voor de bepaling van het bedrag van het havengeld niet de kosten van de bruggen of hare bediening, maar alleen die der vaart d. i. van hare diephouding maatstaf bebooren te zyn. Wy nemen de vryheid te dezen aanzien bescheidenlijk op te merken dat nocb by het ontwerpen noch bij de vaststelling van het besluit tot heffen van havengeld er sprake van is geweest om ook de kosten van de bruggen of hare bedieniug te begrypen onder de uitgaven welke door het havengeld zouden moeten worden gedekt. Zoowel in de betrekkelyke rapporten als in de Memorie van Toe lichting, gevoegd bij het besluit is alleen vermeld dat het Havengeld strekte tot goedmaking van de kosten voor walmuren, burrien, schoeiingen, diepwerk enz., welke uitgaven geraamd werden ongeveer f 9000 's jaars te bedragen behalve de kosten van inning. Nimmer heeft de bedoeling by het Gemeentebestuur bestaan om ook de kosten voor bruggen onder de door havengeld t<; dekken uitgaven te be- Uit den aard der zaak toch moeten bedoelde uitgaven, zoo noodig, gedeeltelijk door bruggeldheffing worden bestreden, terwyl de door- arende schepen in de richting Schrijversbrug-Galgewater en omge keerd van betaling van bruggeld moeten worden vrygesteld krachtens de bestaande overeenkomst met de provincie ln de tweede plaats kunnen wij niet toegeven dat hier alleen in aanmerking zouden mogen worden genomen de kosten van diephouding der vaartten gevolge toch van het gebruikmaken van de grachten door de scheepvaart, ook door de alleen doorvarende en niet in de gemeente lossende en ladende schepen, vorderen de walmuren, burrien en schoeiingen voortdurend herstellingen, waaraan belangryke uit gaven voor de gemeente verbonden zijn. Wat aangaat de opmerking van den Minister dat voor de door varende schepen het bedrag in het havengeld te betalen, lager zoude moeten worden gesteld dan hetgeen van de schepen welke op het territoir der gemeente lossen of laden, gevorderd zal worden, hier tegen bestaan, onzes inziens, overwegende bezwaren in de uitvoering terwijl eene behoorlijke controle ondoenlijk zoude wezen aangezien niet zoude kunnen worden voorkomen dat door de niet doorvarende schepen slechts wordt betaald het lager tarief voor de doorvarende schepen vastgesteld. De Minister meent dus: doorvarende schepen doen walmuren enz. minder verslijten dan lossende en aanleggende schepen. En dus moeten doorvarende schepen minder betalen, dan de andere, daar anders door varende meer zouden betalen, dan art. 254 der Gemeentewet toelaat. Al was het bezwaar overigens juist, dan zou het dit toch alleen zyn als bewezen ware, dat al de kosten, door het havengeld volledig ge dekt werden. Dat overigens wegens de in het heffingshesluit opgenomen bepalingen voor het abonnement de doorvarende schepen het zwaarst zouden worden getroffen kan door ons niet worden toegegeven Integendeel wordt door de gegeven bevoegdheid om het havengeld bij wyze van abonnement vooruit te betalen, als een gulden per MJ per jaar voor schepen beneden de 10 M3 en voor schepen van 10 M3 en daarboven legen betaling van genoemd bedrag vermeerderd met f 0.50 voor elke M3 meer dan 9 M3, het havengeld te betalen door schepen die herhaaldelijk de gemeente moeten passeeren, belangrijk verminderd en tot een betrekkelijk gering bedrag per jaar terug gebracht. Ook door de schippery zelve is op de invoering van zoodanig abonnement aangedrongen; zulks blijkt uit het adres door de Afdee- ling Leiden van de Schippersvereeniging Schuttevaer, by de behan deling van het voorstel tot heffing van een havengeld aan den Ge meenteraad ingediend. In dat adres werd de opmerkzaamheid van den Raad gevestigd o. a. op de gemeenten Rotterdam, Delft en Haarlem, alwaar op verschillende manieren aan de schippers abonnement wordt verleend tot aanzienlyke reductie en werd verzocht in het besluit mede reductie toe te staan om per jaar te abonneeren voor die schippers die zulks verlangen, aan welk verzoek dan ook door den Gemeenteraad onverwyld is evolg gegeven, ten einde de scheepvaart zooveel mogelyk te gemoet te omen. In de tweede plaats wordt door Uw College gewezen op de tus schen het Provinciaal en het Gemeentebestuur in Februari 1884 tot stand gekomen overeenkomst in zake de vaartverbetering en zoude, naar Uw oordeel, eene heffing van havengeld, althans voor de door varende schepen in de richting Schrijversbrug-Galgewater (en omge keerd) niet in overeenstemming te brengen zijn met die overeenkomst, die onmiskenbaar ten doel had onder anderen de bestaande belasting- bezwaren voor de schippery aan het doorvaren van deze stad ver bonden, zooveel doenlijk op te heffen en mitsdien a fortiori de op legging van nieuwe buitensluit. in de eerste plaats merken wy hiertegen op dat in gezegde over eenkomst de gemeente alleen de verplichting heeft op zich genomen om voor de kostelooze en vlugge bediening van de bruggen bij dag en bij nacht ten behoeve van de scheepvaart steeds zorg te dragen en dat daarby geen sprake is geweest van het al «f niet opleggen in het vervolg van andere lasten. De quaestie van de heffing van havengeld behoort, onzes inziens, dan ook geheel afgezonderd te worden gehouden van de al of niet heffing van bruggeld; zy staat daarmede in geenerlei verband. Reeds sedert jaren is er in deze gemeente sprake geweest van de heffing van havengeld, evenals zulks in andere gemeenten geschiedt en herhaaldelyk is daarop by de behandeling van de begrooting aangedrongen. Reeds in 1867 heeft deze zaak tot eene uitvoerige discussie inden Gemeenteraad aanleiding gegevendestijds was echter de meerderheid van den Raad niet genegen om tot de invoering van die belasting over te gaan. Met het oog evenwel op de steeds hooger wordende uitgaven in het belang van de scheepvaart in den aanhef dezer vermeld, is de zieuswyze van het Gemeentebestuur in deze gewijzigd en ongetwyfeld zoude ook tot de invoering van de hier bedoelde heffing zijn besloten, ook wanneer geene overeenkomst in zake de vaartverbetcring, ten doel hebbende de doorvaart tusschen den Rijn en de Leidsche Vliet door deze gemeente te bestendigen, ware tot stand gekomen. Door het Gemeentebestuur werden en worden nog steeds op hoogen prijs gesteld de door het Provinciaal Bestuur destyds genomen maat regelen om de doorvaart bovenbedoeld door onze gemeente te leiden en wy hebben de daartoe strekkende voorstellen met warmte by den Gemeenteraad verdedigd, overtuigd dat de belangen van Leiden daarby uit verschillenden hoofde ten zeerste waren betrokken. Op dien grond heeft dan ook het Gemeentebestuur de aanzienlijke financieele opofferingen uit die overeenkomst voortvloeiende zich gaarne getroost. Maar men verlieze niet uit het oog dat niet alleen de belangen der gemeente Leiden bij de doorvaart door de gemeente zyn betrokken, maar dat ook de scheepvaart zelve daarbij ten zeerste wordt gebaat, zooals in de verschillende in 1883 omtrent deze zaak uitgebrachte rapporten werd uiteengezet.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1894 | | pagina 1