58 DONDERDAG 31 MEI 1894. nemens mij bij dit punt van stemming te onthouden, omdat het mij I voorkwam dat het uitbrengen mijner stem hier niet veel zoude be- teekenen, aangezien de stemming tot goedkeuring van het verzoek eigenlijk niet veel meer is dan hetgeen men in het dagelijksch leven een wassen neus noemt. Wat toch is het geval? Er wordt ons voorgesteld onze goedkeuring te geven tot het scheppen van een toestand die, volgens het voorstel, nog niet bestaat, nl. het dempen van een gedeelte eener sloot en het daarin aanbrengen van een gemetselden koker van zekere wijdte. Nu heeft een bezoek in loco mij overtuigd dat die toestand feitelijk reeds bestaat; het gedeelte sloot is reeds gedempt en de gemetselde koker ligt er reeds in. Naar het mij voorkomt wordt de Raad hier eenvoudig geplaatst voor een fait accompli, waarover eigenlijk niet meer te spreken valt, tenzij de meerderheid van den Raad alsnu het verzoek van Gebr. Van Ulden zoude willen afwijzen, waardoor deze op vrij aanzienlijke kosten zouden worden gejaagd. Het adres dagteekent van 22 Mei, dus van eenige dagen geleden, terwijl het gebouw door Gebr. Van Ulden opgetrokken, en het is geen klein gebouw, nagenoeg geheel gereed is. Nu behoeft men geen zaakkundige te zijn om dadelijk te zien dat de plaatsing van den gevel zoodanig is, dat demping van de sloot bij het optrekken van het gebouw niet kon uitblijven. Door Gebr. Van Ulden die dit wisten, is derhalve zoo eigendunke lijk gehandeld toen zjj eenvoudig de sloot hebben gedempt, den koker hebben gelegd en nu bet gebouw gereed is, ter elfder ure komen vragen of de Raad die demping en het aanbrengen van den gemet selden koker wil toestaan. Dat is eene handelwijze waarmede ik mij niet kan vereenigen en waarover ik mij dus van stemming had willen onthouden. Toch zal ik tegen bet verzoek stemmen omdat, al waren alle vormen door de adressanten in acht genomen, ik desniettemin tegen inwilliging zoude zijn. Ik vind nl. demping van die sloot op dat punt niet eene zaak van zoo weinig beteekenis. Men moet niet vergeten dat de sloot onmiddellijk in den Rijn uit- watert en over eene vrjj groote uitgestrektheid langs verschillende woonhuizen loopt. Nu zijn Gebr. Van Ulden eigenaren van een der laatste perceelen welke vóór de uitwatering van de sloot in den Rjjn liggen, zoodat door deze demping nagenoeg alles wordt ingesloten wat tusschen hen en de stad ligt. Ik kan de noodzakelijkheid van demping daarenboven niet inzien. Alles ware te vinden geweest wanneer Gebr. Van Ulden hunne wo ning 1 11 meter achteruit hadden gezet en, evenals de bewoners van aangrenzende perceelen, gemeenschap met den weg hadden ge zocht door overbrugging van de sloot. Dan had men geen stagnatie in de afwatering der sloot gekregen. Nu zeggen Burg. en Welh. wel, dat er geene stagnatie is, want dat er een koker van zekere wijdte in het gedempte gedeelte moet worden aangebracht, maar ik behoef niet te zeggen dat voor een koker van 30 40 cM. wijdte in eene sloot waarin uit den aard der zaak veel drijvend vuil komt, spoedig veel van dat vuil voor den mond van den koker zal worden opeengehoopt, dientengevolge ver stopping en stilstand van water voor de andere panden zal ontstaan, en een toestand zal in het leven worden geroepen, die vooral in den naderenden zomer voor de naaste buren zeer ongerieieljjk zal zjjn. De Commissie van Fabricage zegt. dat er geene bezwaren tegen demping bestaan. Ik wil gaarne aannemen dat aan de Commissie van Fabricage van geene bezwaren gebleken is, maar haar daaren tegen wel willen vragen of zjj dan ook wel naar bezwaren heeft ge zocht, daar waar die te vinden waren. Mij is toch door de bewoners in de onmiddellijke nabijheid verzekerd, dat zjj van de zaak niets hebben vernomen vóór dat zjj op een goeden dag zagen dat de sloot gedempt was.' Om bovengenoemde redenen zal ik tegen deze voordracht stemmen. De Voorzitter. In de eerste plaats moet ik doen opmerken dat Gebr. Van Ulden reeds in het begin van Mei een dergeljjk verzoek hebben ingediend als zij nu bij hun adres van 22 Mei doen. Dit eerste adres was echter zoo onduidelijk gesteld, dat Burg. en Wetb. de bedoeling niet begrepen en vandaar het tweede adres. En wat de demping zelf betreft, deze is geschied, ik geef dit dadelijk toe, in strijd met het recht van de gemeente. Burg. en Weth. waren daarover te meer verontwaardigd omdat Gebr. Van Ulden reeds vroeger aan den Gemeente-Architect vergunning hadden gevraagd om dat gedeelte sloot te mogen dempen, doch deze had natuurlijk ge antwoord dat dit geheel lag buiten zijne bevoegdheid. Het heeft dan ook bjj ons College een punt van ernstige overweging uitgemaakt of onze verontwaardiging zoover moest gaan, dat wjj aan Gebr. Van Ulden zouden gelasten de sloot weder in den vorigen toestand terug te brengen. Burg. en Weth. hebben toen besloten den Raad over deze zaak te doen beslissen, waarbjj niet uit bet oog dient verloren te worden dat werkeljjk de Raad vroeger tallooze malen een besluit had te nemen tot regularisatie van een toestand in het leven geroepen in stijd met bestaande verordeningen. Wat verder betreft de bezwaren tegen het dempen, ik geloof dat deze door den te leggen duiker voldoende worden voorkomen, terwjjl ook reeds op andere plaatseno. a. bij den heer Rjjshouwer de sloot gedempt is. De heer Hasselbach. M. d. V.! Ook de Commissie van Fabricage heeft wel degelijk bezwaar gemaakt tegen de handelwijze door Gebr. Van Ulden gevolgd. Het voorstel der Commissie was om niet de sloot te dempen, maar te overwulven, doch ook wjj zijn gestuit op de brutaliteit van Van Ulden om eerst al vast te dempen en dan vergunning daartoe te komen vragen. De Commissie heeft toen geaarzeld te adviseeren om die demping weder ongedaan te maken, maar zij heeft wel degeljjk bezwaar gehad tegen de uitvoering van het werk op de wjjze zooals dit nu is geschied. De heer De Stcrler. Mag ik er nog bijvoegen dat ook ik met Gebr. Van Ulden over deze zaak ernstig heb gesproken. Zjj hebben mjj toen gezegd dat het eene gedeelte der sloot hun eigendom zijnde zij alvast met de demping van dat gedeelte waren begonnen. Door het bouwen was echter in het andere gedeelte allerlei puin geraakt, zoodat zij besloten toen alles maar te dempen. Die daad was zeer onrechtmatig, maar er viel niet veel meer aan te veranderen. De Raad moet nu weten of hij het huis wil doen afbreken oi met de zaak genoegen nemen. Gebr. Van Ulden beweren dat zij in hun onschuld hebben gehandeld, meenende dat zij op hun helft mochten bouwen. De heer Verster heeft van doorstrooming van het water gesproken. Daartegen moet ik opmerken dat de doorstrooming reeds op meerdere plaatsen zeer belemmerd is, o. a. bij de heeren Rjjshouwer en Hem- mingson en nog vele andere perceelen. Hier en daar is de sloot overwulfd maar dit is toch maar een zeer nauwe doorgang, terwijl de sloot zelve aan de eene zijde geheel dood loopt, en er dus van doorslrooming geen sprake kan zijn. In den laatslen tijd wordt de sloot dan ook hoe langer hoe onooge- lijker zoodat zij om de twee, drie jaar moet uitgebaggerd worden. Voor de aanwonenden is het dan ook veel wenschelijker dat de ge- heele sloot wordt gedempt en behoorlijk wordt gerioleerd. De heer Verster van Wülverhorst. Mag ik den heer De Sturler antwoorden, dat de twee door hem genoemde perceelen waarvoor de sloot ook gedempt of overwulfd is, in de onmiddellijke nabijheid der stad liggen. Tusschen die perceelen en het perceel van Gebr. Van Ulden loopt de sloot nog over eene vrij groote uitgestrektheid. De heer Du Rieu. M. d. V.! Hoe is in het stuk van Burg. en Weth. de zinsnede te verstaan dat geen bezwaar bestaat tegen de inwilliging van het verzoek van Gebr. Van Ulden omtrent demping van een ge deelte sloot langs den Hoogen Rijndijk waarvan de helft aan de ge meente Leiderdorp behoort. Slaat »de helft" nu op de sloot of op den Rjjndjjk. De Voorzitter. Zooals reeds in de Ingekomen Stukken als erratum is opgenomen, moet voor Leiderdorp Leiden worden gelezen en slaat »de helft" niet op den Rjjndjjk maar op de sloot. De eene helft behoort aan Leiden, de andere aan Gebr. Van Ulden. Het is eene gemeenschappeljjke scheidingssloot. De heer De Goeje. M. d. V.Bjj gemeenschappelijk bezit heeft toch niet de eigenaar van de eene helft het recht om zjjn gedeelte te dempen, zonder toestemming van den eigenaar van de andere helft. De Voorzitter. Juridisch heeft men dat recht niet, maar dat Gebr. Van Ulden tot demping van hun gedeelte zijn overgegaan acht ik eene misvattingzjj hebben gedacht dat zjj daartoe het recht hadden als zijnde hun eigendom. En zoo denken leeken meestal over hun eigendomsrecht op eene gemeene scheidingssloot. In den regel meenen zjj, dat de helft der sloot, welke aan hun eigendom grenst hun in eigendom toebehoort. Dit is juridisch onjuist, daar de sloot voor het geheel gemeenschappeljjk eigendom is van de aangrenzende eigenaren. De heer Van Kempen. M. d. V.! Ik vind dat Gebr. Van Ulden den draak steken met den Raad. Eerst dempen zjj de sloot en dan komen zjj om toestemming daartoe vragen. Zou het nu niet best zijn dat aan hen werd geschreven dat hun verzoek niet werd begrepen omdat de sloot reeds gedempt is, en dat men gaarne wil weten hoe dit gebeurd is. De Voorzitter. Die vraag zou weinig succes hebben; herhaaldeljjk toch is van de zjjde van Burg. en Weth. en van de Commissie van Fabricage aan Gebr. Van Ulden gevraagd hoe zjj er toe konden komen om de sloot zonder vergunning te dempen. Beide Colleges waren daarover zeer verontwaardigd. Eene verdere onderhandeling of bespreking met Gebr. Van Ulden zou niets geen nut opleveren. De Raad moet nu beslissen of hij zjjne goedkeuring aan de demping wil hechten, ja dan neen. De heer Van Kempen. Maar wanneer Gebr. Van Ulden om ophel dering wordt gevraa'gd, dan komt toch officieel aan het licht dat zjj iets hebben gedaan wat zij niet mochten doen. En dan dienen zij daarvoor toch beboet te worden. De Voorzitter. Publiciteit zal aan de zaak toch wel gegeven wor den door deze discussie. Wjj hadden nog een anderen maatregel kunnen nemen, nl. Gebr. Van Ulden alles in den vorigen toestand doen terugbrengen. Maar na ernstige overweging hebben Burg. en Weth. geene vrjjheid gevonden een daartoe strekkend voorstel aan den Raad te doen, hoewel Gebr. Van Ulden zeer goed weten dat zij iets gedaan hebben wat zij niet mochten doen. De beraadslaging wordt gesloten. Het voorstel van Burg. en Weth. wordt in stemming gebracht. Voor stemden de heeren: Juta, De Sturler, Hasselbach, Kaiser, De Vries, Cock, Kerstens, Pera, Zillesen, Dekhuyzen en Le Poole. Tegen stemden de heeren: Verster van Wülverhorst, Stadhouder, De Goeje, Van Kempen, Van Lidth de Jeude, Verhey van Wijk, Du Rieu, Fockcma Andreae, Zaajjer, Siegenbeek van Heukelom en Van Hamel. De Voorzitter. Aangezien zich 11 stemmen voor en 11 tegen hebben verklaard, staken de stemmen en zou de beslissing tot eene volgende vergadering moeten worden uitgesteld. Kunnen de heeren echter goedvinden dat ik nog als lid van den Raad mede stem- De geloofsbrieven van de nieuwbenoemde leden zjjn wel goedgekeurd, maar in verband met art, 33 van de Gemeentewet zoude ik m. i. nog aan de stemming kunnen deelnemen. Verschillende leden. Medestemmen! De Voorzitter. Indien niemand zich daartegen verklaart stem ik alsnu mede en stem dan voor het voorstel van Burg. en Weth., strek-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1894 | | pagina 2