ZATERDAG 17 MAART 1894. 45 Buitengewone Zitting van Zaterdag 11 Baart 1694, geopend des namiddags len ure. Voorzitter: de heer H. C. Juta, waarn. Burgemeester. Tegenwoordig waren 24 leden, als de heeren: De Sturler, Dek- huyzen, Dricssen, Kaiser, De Goeje, Hasselbach, Van Kempen, Stad houder, Siegenbeek van Heukelom, Van Hoeken, Pera, Kerstcns, Verster van VVulverhorst, Van Hamel, Verhey van Wijk, Van Lidth de Jeude, Fockema Andreae, Zillesen, Le Poole, Zaaijer, Du Rieu, Drucker, Was en Juta. Gen vacature. De Voorzitter. Van den heer Cock is een schrijven ontvangen, dat hij tot zijn leedwezen is verhinderd de vergadering hij te wonen, daar hij als waarnemend Dijkgraaf de wekelijksche vergadering van Rijnland moet presideeren. Van den heer De Vries, is een gelijk' bericht ontvangen, dat hg eveneens door ambtsbezigheden is ver hinderd. De Secretaris leest alsnu voor een extract uit het register van be- ëediging, luidende als volgt: Op heden den 10en Maart 1800 vier en negentig heeft in handen van den Commissaris der Koningin in de provincie Zuid Holland de heer Mr. F. Was, bij besluit van Hare Majesteit de Koningin-Weduwe Regentes van het Koninkrijk van den 6 Maart 1894 n". 1 benoemd tot Burgemeester der gemeente Leiden ingevolge art 65 der Wel van den 29sten Juni 1851 (Staatsblad n°. 85), regelende de samen stelling, inrichting bevoegdheid der gemeentebesturen, afgelegd de beide volgende eeden: Eed van zuivering (art. der 87 Grondwet). •Ik zweer, dat ik, om tot Burgemeesier der gemeente Leiden te •worden benoemd, directelijk of indirectelijk, aan geen persoon, onder •wal naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven beloofd ofge- •geven heb. •Ik zweer, dat ik, om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen •of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken •aannemen zal, direcleljjk of indirectelijk. •Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig!" Eed, voorgeschreven bij art. 39 der Gemeentewet. •Ik zweer trouw aan de Grondwet en aan de Wetten des Rijks en •dat ik de belangen der gemeente Leiden met al mijn vermogen zal •voorstaan en bevorderen. •Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig!" Van het afleggen van welke eeden deze akte is opgemaakt. De Commissaris der Koningin voornoemd, 's Gravenhage, den lOen Maart 1894. (get.) Fock. Voor eensluitend afschrift, (get.) F. WaS. De Commissaris der Koningin benoemd Burgemeester der in de provincie Zuid-Holland gemeente Leiden. Fock. De Voorzitter. Alsnu overgaande tot de installatie van den nieuwen Burgemeester, verzoek ik de heeren De Sturler en Driessen om met den Secretaris den Burgemeester te willen binnenleiden. De Burgemeester binnengeleid zijnde, neemt naast den Voorzitters- stoel plaats. De Voorzitter. Zeer waardeerende het voorrecht U, mijnheer Was, door H. M. onze geërbiedigde Koningin-Regentes tot Burge meester dezer gemeente benoemd, le mogen installecrcn in uwe nieuwe betrekking, wensch ik U namens den Raad van harte geluk met de onderscheiding U te beurt gevallen; maar zeker niet minder is Leiden gelukkig le achten dat de keuze op U is gevallen, en dat gij die benoeming hebt willen aanvaarden, met opoffering van eeucn werkkring die U, na zoovele jaren daarin met zoo uitnemend succes werkzaam te zijn geweest, lief moet zijn geworden. Ik zal wel niet behoeven te zeggen, mijnheer Was, dat uwe benoe ming door geheel Leiden met algemeene vreugde vernomen is, en onverdeeld voldoening heeft gegeven; Gij hebt dezer dagen zoovele, en de meest overtuigende bewijzen ontvangen dal gij de algemeene achting en sympathie van Lcidens inwoners bezit, dat ik daarover niets zoude kunnen zeggen, dat gij niet reeds, misschien bij herhaling reeds vernomen hebt. Zyn deze betuigingen van vertrouwen en van algemeene sympathie zeer streelcnd voor U, zij zullen U tevens het bewijs zijn dat de verwachtingen welke men van U koestert, hoog gespannen zijn. Maar welke groote verwachtingen men van U moge hebben, wij zjjn overtuigd dat gij die niet zult teleurstellen; geheel uw verleden is daarvoor borg; hebt gij door uwe groote bekwaamheden, en alge meen erkende oprechtheid in uwe maatschappelijke betrekking, aller waardeering en sympathie U waardig gemaakt, niet minder zal zulks het geval zijn in het bekleeden van uw nieuw ambt. Ook uw verleden als Raadslid is daarvoor borg; gedurende de vele jaren dat gij als zoodanig hebt medegewerkt lot bevordering van Leidens belangen, hebt gij steeds getoond een ijverig en hoogst bekwaam lid te zijn, ja ik durf te zeggen, zonder aan de andere leden te kort te doen, dat gij altijd een der uitstckendsle leden van den Raad waart. Leiden heeft groote verplichtingen aan U, en uwe benoeming tot Burgemeester, moge eene erkenning uwer groote verdiensten jegens deze Gemeente zijn. Verzekerd van het vertrouwen van den Raad, ja van de geheele burgerij, kunt gij met opgewektheid en lust uwe eervolle taak aan vaarden; de Raad biedt U daarbij zijne welwillende medewerking aan; hij is overtuigd dat bij voorkomend verschil van meening, bij altyd welwillende waardeering van het gevoelen van anderen, op den voorgrond zal staan. Veroorloof mij thans, geachte Burgemeester, U het teeken uwer waardigheid te overhandigen; aan niemand liever dan aan U zoude ik zulks doen; moge deze keten nog lang, zeer lang uw borst ver sieren, moge uwe gezondheid, ook tot heil van Leiden, nog lang, zeer lang gespaard blijven, moge Gods zegen uw deel zijn. Zoolang gij aan haar hoofd staat is de welvaart en bloei van Leiden, men- schelijkerwijze gesproken, verzekerd. (Applaus.) De Burgemeester neemt de Voorzittersstoel in. De Burgemeester. Mijne Heeren! üp het punt het ambt van Burge meester dezer aanzicnljjkc gemeente en het Voorzitterschap van Uwe Vergadering te aanvaarden, voel ik mij gedrongen mijn eerbiedigen dank le brengen aan H. M. de Koningin-Regentes voor de eervolle benoeming, en aan de Hoo^e Regeering voor het vertrouwen in mij gesteld, door mij tot dezen gewichtigen post te roepen. In dit plechtig oogenblik dringen zich verschillende gewaarwor dingen bij mij op; bovenal een gevoel van diepe erkentelijkheid voor de vele blijken van sympathie, welke ik dezer dagen van bijna de gansche burgerij mocht ontvangen, ook van U, M(jne Heeren, leden van den Gemeenteraad, Wethouders en Secretaris. Ik betuig daarvoor mijn oprechten dank en geef de verzekering, dat al die blijken van ingenomenheid met mijne benoeming een diepen indruk op mij hebben gemaakt. In het bijzonder een woord van dank aan U, hooggeachte Juta, voor de hoogst welwillende wjjze, waarop gij mij in mijne betrekking hebt ingeleid. Uwe hartelijke woorden worden door my op hoogen prijs gesteld en geven mij het vertrouwen, dat gij mij steunen zult in de vervul ling mijner zware taak. Eene tware taak! Inderdaad, Mijne Heeren, ik gevoel al het gewicht mijner verantwoordelijkheid voor het besluit om mij voor deze be trekking beschikbaar te stellen: niet alleen met het oog op den werk kring, dien ik laat varen, doch bovenal met het oog op de nieuwe- taak, die ik op mij ga nemen. Laat ik een oogenblik stilstaan by het verleden en bij de toekomst; en gij zult mijne aanvankelijke aarzeling begrijpen; gij zult al het gewicht van mijn besluit beseffen, doch tevens zult gij overtuigd wor den, dat ik, al is het met eenigen schroom, de toekomst met vertrouwen mag te gemoet gaan. Mijn verleden is U bekend, Mijne Heeren! Ik kom hier niet als vreemdeling. Ik heb bijna 21 jaren onder mijne medeburgers geleefd en ge werkt. Ik heb in hun lief en leed gedeeld. Ik heb hier zeer geluk kige jaren doorgebracht, mij in eene uitgebreide rechtspraktijk mogen verheugen, gesteund door het vertrouwen mijner medeburgers. Toen ik hier kwam, was ik geheel onbekend, zonder eenige relatie, behalve die tot de toenmalige hoogleeraren der juridische faculteit, wier steun en voorspraak ik steeds met dankbaarheid zal herdenken. Ik had zelf mijn weg te banen en zeker zou ik hierin niet, althans niet zoo spoedig, zijn geslaagd, als ik niet op mijn levensweg een man had gevonden, die mij steeds als een trouwe vriend en raadsman heeft ter zijde gestaan, die mijne eerste schreden op mijn loopbaan heeft geleid en mijne intrede in de rechtspractijk gemakkelijk heeft gemaakt. Aan 17, hooggeachte Neeb, heb ik groote verplichting. Wat ik geworden ben, heb ik voor een groot deel aan U le danken. Vergun mij dit hier in het openbaar te erkennen. Van mijne dankbaarheid zult gij wel overtuigd zijn. Ik reken ook in het vervolg op uwen steun. Gij, mr. Neeb, die jaren lang met uwe groote rechtskennis, met uwe heldere adviezen, in het belang van deze gemeente werkzaam waart, al hebt gij tot mijn leedwezen uwe taak als gemeente-consulent neergelegd, gij zult mij uwe hulp niet onthouden, zoo dikwijls ik die persoonlijk kom inroepen. Ik reken op uw steun, uwe vriendschap is mij daarvoor borg. Met dit schoone verleden, Mijne Heeren, ga ik nu breken. Ik laat mijne rechlspraclijk varen, en ^oewel ik haar met volkomen ver trouwen overlaat aan hem, die sinds aehl jaren mjjn bekwame en ijverige medewerker is geweest, toch valt het afscheid zwaar. Kan het U verwonderen, Mijne Heeren, dat mijne aarzeling groot was om mij aan zulk een werkkring te onttrekken En toch, vertrouw ik, zult gij mijn besluit billijken. In die lange reeks van jaren, waarin ik de rechtspractyk uitoefende, heb ik de gemeente Leiden en hare burgery, die mij zooveel goeds hebben gegeven, liefgekregen. Ruim tien jaren nam ik deel aan Uwe werkzaamheden en beraad slagingen. Ik leerde daardoor de gewichtigste openbare gemeente belangen kennen. Ik heb mjj altijd aangetrokken gevoeld tot de publieke zaak, en al liet mijn werkkring mij niet veel vrijen tijd over, ik heb zooveel in mijn vermogen was medegewerkt aan de taak, welke den ge meenteraad is opgedragen; niet alleen, Mijne Heeren! omdat dit mijn plicht was, maar ook omdat het werk zelf mij aantrok en met mijne persoonlijke neigingen overeenkwam. Welnu, Mijne Heeren, mocht ik op dit standpunt een werkkring afwijzen, die mij ongezocht op de meest eervolle wijze werd aange boden, een werkkring, die mij persoonlijk aanlokkelijk toeschijnt, en die mij in staat kan stellen voor de plaats mijner inwoning, die mij lief en dierbaar is, nuttig te zijn en haar eenigermate le vergoeden alles, wat zy mij schonk? Die overtuiging heeft mijne aarzeling overwonnen. En daarom ga ik mijn nieuwen werkkring met moed en opgewektheid aanvaarden. Met moed en opgewektheid.doch ook met schroom. Ik weet maar al te zeer. Mijne Heeren, dat ik op dit oogenblik nog niet berekend ben voor de zware taak, die my wacht.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1894 | | pagina 1