90 DONDERDAG 26 OCTOBER 1893. De heer Siegenbeek van Heukelom. Moeten wij dan onderstellen dat de post voor onvoorzien uitgeput zal zijn alleen door die te ver wachten voorstellen? Of blijft er voor werkelijke onvoorziene uitgaven nog wat over? De Voorzitter. Dat zou eene zeer dwaze onderstelling zijn. Er is natuurlijk voor allerlei zaken op een behoorlijk cijfer voor onvoor zien gerekend, zelfs iets meer dan gewoonlijk. De heer Van Kempen. M. d. V.! Wanneer dus het subsidie voor den Schouwburg was geweigerd, dan zoude ook de inkomstenbelas ting niet met 1000 verhoogd behoeven te zijn De Voorzitter. Ja, en als wij alle openbare scholen gesloten had den zou er zeker in het geheel geen inkomstenbelasting noodig zijn. De heer Van Hoeken. M. d. V.! Ik stel voor om Volgn. 6 niet te verhoogcn met f 1000 en dus ook de post voor onvoorziene uitgaven te verminderen met 1107. Dit voorstel wordt voldoende ondersteund en kan derhalve een onderwerp van beraadslaging uitmaken. De heer Cock. M. d. V.! Mag ik vragen of door het Dag. Bestuur wel gelet is op het hedenmorgen ingekomen schrijven van Commis sarissen der Bank van Leening De Voorzitter. Zeker, maar daar hebben wij niets aan, want het geld moet toch altijd beschikbaar blijven. De heer Eerstens. Waarom, M. d. V.? De Voorzitter. Omdat dit in het schrijven van Commissarissen als conditie is gesteld. Intusschen kunnen wij het geld beleggen of als kasgeld bezigen. Wanneer het echter door Commissarissen wordt opgevorderd moet het worden teruggegeven. De heer De Goeje. M. d. V.! Is bij de raming van den post voor onvoorzien, hetgeen begroot is voor de herziening van de verordening op het onderwijs wellicht wat hoog gelaxeerd? De Voorzitter. Neen. De heer De Storler. Ik meen den heer De Goeje hierop te kunnen antwoorden, dat de post werkelijk nog al hoog is. Men heeft een som uitgetrokken van f 4000, terwijl voor de overige posten de ver schillende bedragen ook nog al ruim zjjn genomen. Ik voor mij zie er dus hoegenaamd geen bezwaar in het amen dement van den heer Van Hoeken aan te nemen. De heer De Goeje. Wanneer men f 4000 voor de onderwijsher- ziening heeft uitgetrokken, geloof ik, dat er geen bezwaar kan bestaan den post der onvoorziene uitgaven met 1000 te verminderen. Naar mijn schatting toch zal dat bedrag nooit bereikt worden. De Voorzitter. Wanneer het amendement wordt aangenomen, en later blijkt, dat het geld toch noodig was, zullen wij het ons op een andere manier hebben aan te schaffen. Nu vind ik bovendien 1000 op een som van 12000 niet van zulk een groot belang. De som mag iets ruim zijn, maar dan komen wij ook zeker uit. Het kan er wel af misschien, maar voorzichtig acht ik het niet. De heer Dekhuïzen. Ik kan mij met het denkbeeld van den heer De Goeje zeer wel vereenigen, dat in het volgend jaar voor de ver ordening van onderwijs een som van ƒ4000 niet noodig zal zyn. De tweede onderwijzers zouden verhooging van tractement moeten hebben en tevens zou hun aantal vermeerderd dienen te worden, maar dit laatste is eene bevordering, die toch niet dadelijk kan worden inge- voerd. Wij zullen derhalve met 3000 wel kunnen volstaan. De Voorzitter. Het valt niet te ontkennen, dat mijn geachte collega in het Dag. Bestuur bij het opmaken der begrooting vrij wat praktischer was, dan nu. Als de Raad besluit tot hetgeen wij zullen voorstellen, is de som wèl noodig. De heer Dekhuïzen. Er zijn in den laatsten tijd zooveel benoe mingen geweest. De bevorderingen, die door het aannemen der verordening zullen plaats hebben, kunnen toch niet in eens worden ingevoerd, zoodat ik er bij blijf, dat wij de ƒ1000 wel kunnen missen. De heer Was. Mag ik er op wijzen, dat het reeds zoo dikwijls is gebleken, dat voor onvoorziene uitgaven een te gering cijfer werd uitgetrokken.. Wij zullen het toch niet verteren, als het niet noodig is. Wanneer de Raad besluit 1000 meer uit te geven, dan is voor gesteld, moet men deze brengen, waar het behoort, namelijk op de belastingen, maar men moet den post der onvoorziene uitgaven, die toch al laag en zeer voorzichtig geraamd is, behouden. De beraadslaging wordt gesloten. Het amendement van den heer Van Hoeken wordt in stemming gebracht en verworpen met 14 tegen 10 stemmen. Tegen stemden de heeren: Was, Fockema Andreae, De Vries, Van Hamel, Siegenbeek van Heukelom, Driessen, Verster van Wulverhorst, Zaaijer, Van Lidth de Jeude, Le Poole, Du Rieu, Zillescn, De Goeje en Kaiser. Voor stemden de heeren: Eerstens, Van Hoeken, Hasselbach, De Slurler, Dekhuyzen, Pera, Verhey van Wijk, Stadhouder, Van Kempen en Cock. Volgn. 176 en daarna Volg. 6 worden zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. De uitgaven, de ontvangsten, en daarna de begrooting in haar geheel worden achtereenvolgens met algemeene stemmen vastgesteld. De begrooting bedraagt in ontvangst en uitgaaf 816266. Niemand verder het woord verlangende wordt de Vergadering gesloten. Te Leiden ter Boekdrukkerij van Gebroeders Moré.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1893 | | pagina 10