DONDERDAG 25 MEI 1893.
37
Kitting van Donderdag KA Del 1893,
geopend 's namiddags te twee uren.
Voorzitter: de Heer L. M. DE LAAT DE KANTER.
Te behandelen onderwerpen:
1*. Benoeming van een leeraar in de oude talen aan het Gymna
sium. (102)
2®. Idem van een tweeden onderwijzer aan de Jongensschool 2de
klasse. (105)
3®. Voorstel tot terugbetaling van een gedeelte der ingehouden
boete wegens te late oplevering van de Spanjaardsbrug. (63 en 119)
4'. Idem tol de verlenging van de huur van de Bethlehemskerk.
(103)
5®. Idem betrekkelijk den aankoop van grond bij de Slaagsloot, in
verband met de verplaatsing van de asch- en vuilnisbelt. (104
en 123)
6®. Verzoek van M. J. H. Van den Bergh, om uitstel voor de ont
ruiming van den grond aan den Vestwal. (106)
7®. Idem van F. F. W. Hcintz, ter bekoming in gebruik van grond
aan den Burg. (107)
8'. Suppletoire staat en staat van af- en overschrijving op de begrooting,
dienst 1892, der Stedelijke Werkinrichting. (108)
9®. Slaat van af- en overschrijving op de begrooting, dienst 1893,
ad f 40.(Aanschaffing van schoolbanken). (109 en 120)
10®. Bezwaarschriften van J. Ten Bruggenkate en D. Van Leeuwen,
tegen hunnen aanslag in de Plaatselijke Directe Belasting. (92)
11®. Voorstel tot bet verleenen van afschrijving of terugbetaling van
Plaatselijke Directe Belasting. (110)
12®. Verzoek van L. Van Oeveren en N. Van üoveren, om gebruik
te mogen maken van de kleedkamers der Gymnastiekscbool. (111)
13®. Staat van af- en overschrijving op de begrooting, dienst 1893,
ad f 700. (Herstelling van de lokalen aan de Nieuwstraat). (112
en 122)
14'. Vaststelling van bet Kohier der Plaatselijke Directe Belasting,
dienst 1893. (113)
15'. Verzoek van Mej. J. M Jansen, om ontslag als tweede onder
wijzeres aan de Meisjesschool 2de klasse. (115)
16®. Idem van P. J. Van Berensteyn, om vrijstelling of terugbetaling
van schoolgeld, Hoogerc Burgerschool voor Jongens. (116)
17®. Suppletoire staat op de begrooting, dienst 1892, ad f 3823.51*.
(Kosten van aanleg van duinwaterbuizen). (117 en 123)
18®. Verzoek van P. A. Van Daalen, om een stoep te leggen voor zijn
huis aan de St. Aagtenstraat. (118)
Tegenwoordig waren 22 leden, als de heeren: De Sturler, Dek-
buyzen, Zaaijer, Tieleman, Van Reenen, Zillescn, Was, Verster van
Wulverhorst, Van Lidth de Jeude, Driessen, De Vries, Zaalberg,
Fockema Andreae, Verhey van Wijk, Du Rieu, Drucker, Kaiser, De
Goeje, Hasselbach, Siegenbeek van Heukelom, Le Poole en Van Hamel,
alsmede de Burgemeester, Voorzitter.
Afwezig waren met kennisgeving de heeren: Koetser, Juta, Van
Hoeken, Van der Breggen en Cock.
De Notulen van het verhandelde in de vorige Vergadering van 4
Mei worden gelezen en goedgekeurd.
De Voorzitter. Mijne heeren! H. M. de Koningin Moeder-Regentes
heeft haren Vader door den dood verloren. Ik stel voor om van
wege den Raad aan H. M. een eerbiedig adres van rouwbeklag te
te zenden.
Daartoe wordt bij acclamatie besloten.
De Voorzitter deelt mede dat zjjn ingekomen
1®. Missive van de Ged. Staten, dd. 2/6 Mei jl., B. n®. 301, houdende
ontvangst-bericht van de in afschrift medegedeelde door den Raad
den 20 April jl. vastgestelde verordeningen op het vervoer en de
keuring van vee en vlecsch, op het veil bieden en verkoopen van
visch en op het veil bieden en verkoopen van ooft.
2°. Dispositie van de Ged. Staten van Zuid-Holland, dd. 2/6 Meijl.
B, n®. 1198 (3e afd.), G. S. n®. 76, ten geleide van het goedgekeurd
Raadsbesluit van 20 April jl. tot onderhandsche verhuring aan het
Rjjk van het lokaal aan de Hooglandsche kerk op de Nieuwstraat.
Worden voor kennisgeving aangenomen.
3®. Missive van de Ged. Staten, dd. 2/8 Mei jl., B„ n®. 1156 (3e afd.),
G. S. n®. 28/2, ten geleide van de beschikkingen op de reclames van
verschillende personen tegen hunnen aanslag in de Plaatselijke
Dir. Belasting, dienst 1892.
Wordt in de leeskamer nedergelegd.
4®. Missive van de Ged. Staten, dd. 16/20 Mei jl., B n®. 351 (2e afd.),
G. S. n®. 49, ten geleide van de goedgekeurde rekening der dienstd.
Schutterij over den dienst 1892.
Wordt voor kennisgeving aangenomen.
De Voorzitter legt vervolgens over:
1'. Verzoeken van H. K. W. Weyland en J. Hegt, om restitutie
van betaald schoolgeld, lager onderwijs, wegens verandering van
woonplaats.
Worden gesteld in handen van Burg. en Weth.
2®. Verslag over 1892 omtrent den toestand van het Stedelijk
Museum in de Lakenhal.
Wordt opgenomen in het Gemeenteverslag.
3®. Verzoek van J. Van den Dop, om een riool te doen maken
van het perceel Langebrug 69 naar het stadsriool aldaar.
Wordt gesteld in handen van Burg. en Weth.
4°. Rapport aangaande de waterverversching.
Wordt gedrukt en aan de leden van den Raad toegezonden.
5'. Missive van den Beheerend-Vennoot der Leidsche Bankvereeni-
ging, ten geleide van zijn beantwoording der motie van den Wet
houder van Financiën.
Deze missive luidt als volgt:
Aan den Raad der gemeente Leiden.
Naar aanleiding eener missive van Burg. en Weth. Gwer gemeente,
waarbij mij werd te kennen gegeven, dat de Gemeenteraad mijne be
antwoording der nota van den Wethouder van Financiën gaarne zal
ontvangen, neem ik beleefdelijk de vrijheid dat stuk hierbjj over te
leggen.
Met hoogachting verblijf ik,
De Beheerend Vennoot
der Leidsche Bankvereeniging,
Leiden, den 24 Mei 1893. H. F. C. Gerlings.
De Wethouder van Financiën, de heer H. G. Juta, heeft in eene
memorie, gericht aan de leden van den Gemeenteraad en tevens toe
gezonden aan de aandeelhouders der Leidsche Bankvereeniging, zijn
standpunt toegelicht ten aanzien van het geschil van hel College
van Burg. en Weth. met de Directie der Leidsche Bankvereeniging,
dat dezerzijds was behandeld in bijgaande Memorie dd. December
1892, bij het verslag over dat boekjaar aan de aandeelhouders in
April jl. toegezonden.
De opmerkingen niet van zakelijken, maar van persoonlijken aard
in de Memorie van den heer Juta voorkomende, zal ondergeteekende
buiten bespreking laten.
Wat het zakelijk deel der Memorie betreft, zij het volgende aan
gevoerd:
De Wethouder gaat inderdaad bij zijn betoog uit van de meening,
dat er eene overeenkomst tusschen de gemeente en de Leidsche Bank
vereeniging bestoud, regelende de voorwaarden waarop promessen der
gemeente zouden gedisconteerd worden.
Daarover was nooit gecontracteerd en de Wethouder verzuimt dan
ook de voorwaarden dier veronderstelde overeenkomst te noemen;
indien dergelijke overeenkomst bestaan had zouden Burg. en Weth.
onbevoegd zijn geweest daarvan af te wijken.
Dergeljjke overeenkomst niet bestaande was elke disconteering eene
op zich zelf staande transactie.
1*. De eerste grief van den Wethouder bestaat hierin, dat de
Leidsche Bankvereeniging zou hebben geweigerd, aan het Gemeente
bestuur toe le staan, eene promesse vóór den vervaldag in te lossen
onder aftrek van een zeker bedrag voor betaalde rente.
Eeue eenvoudige vermelding van deze grief is voor een deskundige
voldoende om hare ongegrondheid aan het licht te stellen.
Hij die eene promesse in disconto geeft, ontvangt een zekere geld
som tegen belofte om een andere geldsom (de in de promesse uitge
drukte) op den vervaldag aan den houder der promesse (niet aan den
geldgever als zoodanig) te restitueeren. Het verschil tusschen beide
sommen is het disconto.
Eene stilzwijgende of uitdrukkelijke overeenkomst om den geld-
opnemer tot vroegere terugbetaling van een bedrag, minder dan het
in de promesse uitgedrukte, het recht te geven, is alleen denkbaar en
mogelijk, wanneer de geldgever tevens de verplichting op zich neemt,
om de promesse onder zich te houden en niet weder te disconteeren.
Dat dergelijke afspraak bestond wordt nu door den Wethouder
niet beweerd, integendeel, uit zijne uiteenzetting der feilen blijkt,
dat de Leidsche Bankvereeniging de bevoegdheid had de promesse
van het gemeentebestuur te herdisconteeren. Waar de Leidsche
Bankvereeniging herdisconteerde, ontstond de verplichting van de
gemeente tot terugbetaling aan den houder, en kon nooit het onder
werp zijn eener overeenkomst tusschen de Leidsche Bankvereeniging
en de gemeente.
Wanneer de Leidsche Bankvereeniging enkele malen inlossing van
promessen vóór den vervaldag toestond, waar de promesse by haar
in portefeuille was gebleven, was dit geen verplichting, maar welwil
lendheid, die ophield, toen de Raad bleek zich strikt aan beursusances
le willen houden.
Vervroegde inlossing eener promesse kan nooit stilzwijgend of
usantieel een recht van den geldnemer tegenover den geldgever zjjn,
omdat de verplichting tot terugbetaling van het bedrag der promesse
is eene verpiichting tegenover den houder.
Afgescheiden nog daarvan laat zich eene dergelijke overeenkomst
niet denken zonder dat tegenover het recht van inlossing vóór den
vervaldag, ook staat het recht van den houder om voor den vervaldag
betaling te vorderen (ook met rente verrekening.) Staan die twee
rechten met tegenover elkander, dan zou de geldnemer eenvoudig
het recht hebben om b(j renteverlaging van die verlaging le profi-1
teeren zonder aequivalent voor den geldgever bij renteverhooging.
Het sustenu dus van den Wethouder, dat een recht tot vervroegde
inlossing (met renteverrekening) bestond, zonder uitdrukkelijke over
eenkomst, getuigt enkel en alleen van algeheelc onbekendheid met
het bankiersbedrijf en met den aard der transactie, waarover de Wet
houder schrijft.
2'. Om te refuteeren de opmerking voorkomende in de Memorie
van het Bestuur der Leidsche Bankvereeniging »dat van 18901893
éénmaal een disconto van 3| pCt. is berekend, terwijl het Bankdis-
conto was 3 pCt." voert de Wethouder aan, dat nog eenmaal disconto
boven Bankdisconto is berekend en wel in 1888.
Het ware voldoende hiertegen aan te voeren dat het particulier
disconto niet gelijk behoeft te zijn en ook lang niet altijd gelijk is
aan het Bank-disconto.
Maar ondergeteekende wenscht deze quaestie ook uit een ander