Egbert De Vries.
2
DONDERDAG 26 JANUARI 1893.
De heer Zaalberg. Bij hetgeen de heer Van Lidth de Jeude heeft
gezegd wensch ik nog op te merken, dat de architect zelf heeft ver
klaard dat het rooien van de hoornen niet noodig was, dat h(j in
het behoud geen bezwaar zag. Ik geloof dal aan hel verzoek van
den heer Riedel evengoed kan worden voldaan, wanneer de boomen
's zomers flink worden gesnoeid, daar zij te ver van zijn huis zijn
verwijderd om veel licht te kunnen wegnemen. Uit een acsthelisch
en sanitair oogpunt zou ik het rooien van die boomen bejammeren.
De beraadslaging wordt gesloten.
Sub a. van het voorstel Burg. en Weth.:
■het in het openbaar verkoopen en rooien van de op den staat
vermelde boomen, staande in verschillende gedeelten der gemeente,
ten getale van 285".
Wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Sub b
■het doen rooien van de twee boomen, staande aan de Boommarkt
naast de Meisjesschool 1ste klasse tegenover de woning van J. P.
Riedel, Boommarkt n#. 2c, voor rekening van den heer Riedel, en
bedoelde boomen in het openbaar te doen verkoopen".
Wordt in stemming gebracht en met 20 tegen 7 stemmen ver
worpen
Voor stemden de heeren: Van Hoeken, Drucker, Dekhuyzen, De
Sturler, Juta, Hasselbach en Kaiser.
V. Idem tot het verleeneu van afschrijving of terugbetaling van
plaatselijke directe belasting, dienst 1892.
(Zie Ing. St. n°. 2.)
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming conform het
voorstel van Burg. en Weth. besloten.
VI. Voorstel betrekkelijk de kosten van den bouw der Gehoorzaal
met rapport der Raadscommissie en verdere stukken.
(Zie Ing. St. n°. 31, 49, 57, 318 en 352.)
De heer Van der Breggen. M. d. V.! Nu geen der leden van de
Commissie eerst het woord wenscht te voeren, vraag ik het woord
om een voorstel te doen. Dit voorstel luidt:
De Raad der gemeente Leiden:
Gehoord het verslag der commissie van rapport omtrent het voor
stel van Burgemeester en Wethouders van 28 Januari 1892, tot rege
ling der kosten van den bouw der Stads-Gehoorzaal.
Gelet op het schrjjven daaromtrent van den heer Knuttel, tijdens
den bouw der Stads-Gchoorzaal architect der gemeente, van 6 No
vember 1892.
Gelet op bet advies van Mr. Neeb, rechtsgeleerd raadsman der ge
meente.
Betreurt het:
1'. dat het toezicht van de Commissie van Fabricage en van Burge
meester en Wethouders op den bouw der Stads Gehoorzaal niet strenger
is geweest;
2°. dat de toenmalige architect hoezeer misschien tengevolge van
het bovengenoemde niet scherper voor de naleving der gestelde
bepalingen gewaakt heeft en speciaal dal bij tot uilgaven builen het
bestek en boven de toegestane gelden overgegaan is zonder de daartoe
vereischle machtiging of toeslemming verkregen te hebben.
Verklaart echter het gebruik maken van het recht aan de gemeente
toekomende tot verhaal van schade op den loenmaligen architect en
tot korting op de rekeningen van de aannemers van het werk, onder
de gegeven omstandigheden niet wenschelijk te achten
Besluit, onder dankbetuiging aan de commissie voor haren omvang
rijken arbeid, Burgemeester en Wethouders uit te noodigen om in
hun voorstel van 28 Januari 1892 die wijzigingen te brengen, die door
het afsluiten der rekening van 1891 noodzakelijk zijn geworden, en
haar daarna ter vaststelling weder aan de orde te stellen.
J. Van der Breggen Az.
F. Was.
H. L. Drucker.
Tot toelichting heb ik slechts een enkel woord te zeggen:
De onderleekenaars dezer motie hebben met de Commissie van
Rapport gemeend, dal wanneer de zaak, waartoe zij adviseerde, werd
aangenomen, er strikt genomen recht kan toegepast worden; doch
zij waren tevens van oordeel, dat niet altijd, waar recht kan toege
past worden, zulks ook moet geschieden, en dat men er hier van af
moet wijken. Er is niet gebleken van kwade trouw en de onderge-
teekenden hebben gemeend, dat men er niet zoo gemakkelijk toe
moet overgaan, de kosten te doen dragen door den architect, of door
de aannemers.
Daarom dan ook kunnen zjj niet mede gaan met de Commissie en
daarom is het dan ook, dat ik de eer heb, dit voorstel aan de ver
gadering mede te deelen.
Het voorstel als voorgesteld door 4 leden, kan een onderwerp van
beraadslaging uitmaken.
De heer Siegenbeek van Heukelom. Wanneer u mij het woord
geeft, mijnheer de Burgemeester, zal ik daarvan gaarne gebruik
maken, om hier naar aanleiding van het antwoord van den heer
Knuttel op ons rapport, het een en ander mede te deelen. Ik zal be
ginnen met in 't kort de geschiedenis op te balen van de zaak voor
zoover die hier in den Raad werd afgespeeld.
Het vorig jaar is de quaestie in den Raad gekomen en daarop heb
ik voorgesteld een speciale Commissie te benoemen, die over de zaak
een rapport zou uitbrengen. Toen dat rapport gereed was, heeft de
Commissie zelf voorgesteld, het in handen van den heer Knuttel te
stellen, opdat deze het zou kunnen beantwoorden, indien hij dit
noodig achtte.
Ue Commissie heeft geineend, de zaak uit een financieel en ad
ministratief oogpunt te moeten behandelen en na te gaan, wat de
eigenlijke reden was, dat het bedrag, vastgesteld voor den bouw der
Gehoorzaal, met de som van ƒ25 000 overschreden was.
Het feit dat de Raad niet vroeger in kehnis was gesteld met deze
overschrijding behoefde de Commissie niet te onderzoeken. Dat stond
vast en was zoo duidelijk mogelijk, doch de wijze waarop deze over
schrijding tot stand was gekomen, moest onderzocht worden.
Wij hebben dit naar beste krachten gedaan, doch meenden het
hierbij niet te mogen laten, maar levens, zoo wij konden, den Raad
het middel aan de band te moeten doen, om zich ten minste voor
een deel van die overschrijding te ontlasten. Ziedaar wal er ons toe
gebracht heeft, ons rapport zoo in te richten als het daar ligt en
zooals het hier mondeling is uitgebracht.
Nadat op ons verzoek aan den heer Knuttel een afdruk was toe
gezonden, heelt die heer gemeend een antwoord aan Uwe Vergade
ring te moeten inzenden
lk heb dat met de meeste attentie gelezen en zoude daarover gaarne
enkele opmerkingen maken.
Ik hoop mij tot het zakeljjk deel te beperken en mij onthouden
van alle mogelijke uitingen van gevoeligheid, die, ik wil het bekennen,
bij de eerste lezing wel bij mij opkwam.
lk zal mij houden aan de zaak en de toon van het antwoord met
stilzwijgen voorbijgaan.
Hel eerste wat de heer Knuttel op ons rapport heeft aan te merken,
is dat het zoo eenzijdig is. Nu, eenzijdig is het in zoover als het een
onderzoek is louter uitgaande van de Commissie en hare deskundigen.
Maar moeielijk valt het te beweren, dat w(j den Raad eenzijdig heb
ben willen inlichten, waar wjj zelf hebben voorgesteld ons rapport
aan den gewezen architect te zenden om zich te kunnen verant
woorden. En de heer Knuttel heeft van die bevoegdheid, mijns inziens,
ruimschoots gebruik gemaakt.
Dan komt de aanmerking omtrent de onbillijkheid die er in ge
legen zoude zijn om den aannemers een gedeelte van hunne vorde
ring te onthouden, op grond van beweerde informaliteiten.
De heer Knuttel schijnt hier dezelfde doch verkeerde opvatting te
hebben, die bij meerdere personen gerezen schijnt te zijn. alsof wij
den aannemers een zeker deel van hune vordering willen onthouden,
omdat het op inforineele wijze in rekening is gebracht. L)it is echter
onze bedoeling niet geweest; wij spraken dit uitdrukkelijk uit bij
hel trekken onzer conclusiën; wij hebben die informaliteit alleen
aangegrepen als een wapen om sommen te kunnen aftrekken, die
naar onze meeniug, op andere wijze, te veel in rekening waren ge
bracht, zooals men in ons verslag kan aangeduid vinden. Doch nooit
is het onze bedoeling geweest voor te stellen, sommen af te trekken
omdat zjj niet behoorlijk op de weekstaten of achter op die staten
waren vermeld. Het is eenvoudig een wapen dat wjj aan Uwe Ver
gadering wilden geven, om zoo gjj dit noodig keurt, te gebruiken
ten einde de bijrekening te kunnen besnoeien.
lk ben llians genoodzaakt verschillende zaken door den heer Knuttel
in zijn antwoord behandeld, stuk voor stuk na te gaan, om te doen
uitkomen, dat al hebben wjj de zaak van één kant onderzocht, het
daarom nog niet gebleken is dal wij onjuist hebben gezien.
Vooraf wil ik dan consiateeren, dat de punten die door den heer
Knuttel beantwoord zijn, weinig in getal zijn in verhouding tot de
vele zaken die in ons rapport behandeld zijn. Voor een groot deel
meenen wij daarenboven de juistheid van onze opvattingen te kun
nen bewijzen en handhaven. Zoo komt o. a. voor op het eind van
pag. I de bewering van den heer Knuttel, dat wij geen verstand
bobben van beerputten en wel omdat wjj meenen, dat een beerput
eene soort van riool is.
Juist omdat wij van dergelijke zaken niet veel verstand hebben,
hebben wjj ons door deskundigen laten inlichteu. Bovendien is ook
door ons niet gezegd, dal een beerput een soort riool zoude zijn, de
Commissie zegt, dat een beerput een deel uitmaakt van het riool,
hetgeen heel iels anders is.
En bij die meening bljjven wij ook.
Wal betreft de quaestie van den eisch der aannemers om betaling
voor hel vullen of wegruimen van al de beerputten, moet ik er op
wijzen, dat bepaaldelijk in het bestek is voorgeschreven, dat alles
wat hinderlijk is voor den bouw, zal moeten worden weggebroken
en die oude beerputten zullen toch zeker wel hinderlijk zijn geweest.
Wanneer er sprake kon zijn van het betalen voor het wegruimen
van riolen, welke niet afkomstig waren van de vorige Gehoorzaal,
dan had er mijns inziens in 5 van het bestek moeten staan: »dat
alle riolen en loozingen van de vorige Gehoorzaal afkomstig moesten
verwijderd worden." Er wordt echter alleen gesproken van alle aan
wezige riolen en loozingen, dus een algeineene term gebruikt.
Dan komt eene aanmerking over de wijze waarop wij geoordeeld
hebben over de berekening ad 22 cent per K G. ijzer van het ge
construeerde ijzeren bint. Dat zou een zeer moeielijk werk zjjn ge
weest! Ik wil het niet tegenspreken, maar ik zie daarom nog niet in
waarom in deze zou worden afgeweken van de bepaling van het
bestek. In het tarief staat opgegeven, dal smeedwerk en getrokken
ijzer legen zooveel en zooveel zal berekend worden. Voor het smeed
werk wordt bepaald gesproken van gewoon werk. Er is dus daarbjj
gedacht aan buitengewoon werk. Een dergeljjke bepaling vonden wij
echter niet voor plaat- en hoekijzer dat 16 c. genoteerd wordt. Het
bint nu bestaat volgens pag. 58 van het bestek uit plaat- en hoek
ijzer, waarom wij meenen, dat ook hier 16 cents had berekend
moeten zijn.
Volgt de opmerking omtrent het Rabitzwerk. Thans zegt de heer
Knuttel dat er meer Rabitzwerk geleverd is, terwijl bij in zijne eerste
nota louter sprak van eene schadevergoeding Dit laatste blijven wij
voor de werkelijkheid houden daar ieder zal inzien dat een prijs van