VRIJDAG 28 OCTOBER 1892. 121 geldt zelfs somwijlen voor de verschillende klassen in eene zelfde school. Ik geloof dat wij elk geval op zich zelf moeten beschouwen. Het Gymnasium is eene instelling van geheel anderen aard en strekking dan de Hoogere Burgerschool. De heer De Sturler leze maar eens art. 1 van de wet op het Hoogcr Onderwijs en vergelijke dit met de wet op het Middelbaar Onderwijs. Het gaat inderdaad niet aan twee zoo geheel verschillende instellingen met elkander te vergelijken. Wat zou men bijv. denken van iemand die zeide; ik heb in mijn salon een canapé, dus moet ik er ook eene in mijne keuken hebben. De heer Dekhuyzen. Ik wensch mij een oogenblik te wagen, op een gebied hetwelk de heer Coek niet wil betreden, nl. op dal van de paedagogie. En dan begin ik als bondgenoot te nemen den rector van het Gymnasium die op pag. 15 van zijn boekje «Tweeërlei Weeg schaal" zegt: »En zoo er één ding is in de handhaving der prijzen, dat op den duur onzen tegenzin opwektdan is het de verouderde promotic en prijsuitdeeling." Er zijn weinig instellingen die bij mij zulk een sterk gevoel, ja ik zou bjjna zeggen van tegenzin, opwekken als juist de regeling van de prijzen op het Gymnasium te dezer stede. Die regeling is zeer zamengesteld; er zijn m. i. twee groote bezwaren tegen. In de eerste plaats dit bezwaar, dat het kan voorkomen dat de ouders moeten bjjpassen om hunne zoons de behaalde prijzen te ver schaften. Doch, naar men mij meedeelt, is dit nu verholpen. Het tweede bezwaar is gelegen in de notae petulantiae, de kwade aanleekeningen voor onordelijkhcid of stoutheid, waardoor een jongen den prijs, welken hij voor z'n werk en z'n vorderingen eerlijk ver diend heeft, kau verliezen. Wij hebben hier dus niet uitsluitend te doen met de eereblijken, waarvan de verordening spreekt, maar tevens met een middel tot handhaving van de lucht. i\u vraag ik, waar in de verordening op het Gymnasium blijkt dat de Raad den rector een tuchtmiddel van 350 's jaars in handen moet geven? Ik heb de dankbaarste herinnering aan een ander stelsel hetwelk op de Hoogere Burgerschool werd toegepast, het eenvoudige repetitie- en cijferstelsel zonder prijzen; de ongeveer maandelijksche verplaatsingen in de klasse naar den maatstaf van de cijfers, verkregen bij de repetities, waren zeer doeltreffende middelen om den ijver onverzwakt te houden. Iedere jongen vond het hoogst onaangenaam achteruit gezet te worden, dat was iets tastbaars, iets dat veel langer zichtbaar blijft, dan een feit ol een leerling al dan niet een prijs heeft gekregen. De orde liet daarbij weinig of niets te wenschen over en toch was er geen zondenregister van notae petulantiae. Wanneer de heer Cock zegt dat wij onvoorbereid zijn om deze quaestie te bespreken, dan kan ik hem dit niet toegeven. Ik was innerlijk zeer goed voorbereid. Het vorige jaar reeds heb ik het boekje «Tweeërlei Weegschaal" en de «Bepalingen naar welke de Prijzen worden toegewezen" met veel aandacht gelezen en hoe meer ik in het stelsel doordrong, hoe grooter mijn tegenzin werd, hoe sterker inijue overtuiging dat werkelijk het prijzenstelsel, zooals het tegenwoordig bestaat, moet worden afgeschaft. Ik geloof dat de Reetor beter zijn tijd kan besteden dan met de boekhouding van de rechten der leerlingen op de prijzen. Ik kan dus de aanneming van het voorstel van het Dag. Bestuur met warmte aanbevelen. De beer Fockema An urea e. Het verbaast mij dat er nog zooveel over deze quaestie wordt gesproken. De heer Cock heeft er toch op gewezen dat het voorstel om de f 300 voor de prijsuitdeeling te sehrappen, is in strijd inet de verordening. En dat bezwaar is met geen enkel woord beantwoord. Ik kan niet denken dat de Raad het voorstel van het Dag. Bestuur zal goedkeuren, omdat wij door de Verordening gedwongen zijn het te verwerpen. En al ware dit niet zoo, dan nog zou ik Legen het voorstel zijn, omdat naar mijne meening in deze een uiterst verkeerde weg is bewandeld. Het voorstel toch is gedaan zonder daarover te hooren Curatoren, een college dat in de gemeente beslaat om de belangen van het Gymnasium te behartigen en daarover te adviseeren. Begint uien nu met een dergelijk College voorbij te gaan, dan gaat men een volgende keer voorbij de Commissie voor het Middelbaar- of Lager Onderwijs. Met belangstelling heb ik de beginselen van paedagogie van de hceren De Sturler en Dekhuyzen aangehoord, maar nog meer belangstelling zouden die beginselen mij hebben ingeboezemd, wanneer een der heeren stond aan hel hoofd van eene inrichting van onderwijs. Het komt mij hoogst bedenkelijk voor hier eene beslissing te nemen over een beginsel van paedagogie en dit dan op te dringen aan het hoofd van eene inrichting van onderwijs. Wanneer aan de tegen woordige inrichting van het onderwijs slechts een gebrek kleefde, dan zou dit, mijns inziens, zjjn: dat men alle onderwijs te veel scheert over een kam, dat menschen die de leiding hebben van eene inrichting van onderwijs te weinig vrij laat in de middelen van opvoeding en opleiding die zij wenscheljjk achten. En waar de rector van het Gymnasium zich zooveel moeite geeft, zooveel ambitie in zijn taak toont, en zoozeer is gesteld op de uitdeeling van prijzen, daar kao ik mij inoeielijk voorstellen dat de Raad zal gaan zeggen: wij zullen hem opleggen onze begrippen van paedagogie omdat wij daardoor besparen 300. Voordat wij echter over deze zaak verder spreken moet m. i. eerst worden wederlegd het argument van den heer Cock dat wij door de verordening zijn gebonden. De heer Cock. Na hetgeen zooeven door den heer Fockema An- dreae is gezegd, wensch ik den heer Dekhuyzen niet verder te be antwoorden. Ik ben begonnen met te zeggen, dat ik het gebied van de paeda gogie niet zou betreden, omdat ik deze plaats daarvoor minder ge schikt acht. De heer Dekhuyzen heeft echter ook gezegd, dat hij zich innerlijk op deze zaak had voorbereid. Ik wil dit gaarne aannemen, maar van gebrek aan innerlijke voorbereiding was mijnerzijds geene sprake. Wat het bijbetalen door de leerlingen van trouwens zeer mi- nime sommen betreft, kan ik den geachten Wethouder verzekeren, dat dit niet meer plaats zal hebben, want op dit oogenblik is het afge schaft. De heer Was. Ik ben niet geheel en al bevredigd. Ik heb altent geluisterd naar de ophelderingen van bet Dag. Bestuur omtrent de vraag van den heer Cock: is de Raad bevoegd op dit oogenblik voor de prijzen op het Gymnasium geen gelden meer op de begrooting uit te trekken? Ik zou het Dag. Bestuur wel willen verzoeken op die vraag een positief antwoord te geven, het is een quaestie van beginsel, waarmede men in het vervolg ook rekening zal moeten houden. Ik wil nog dit opmerken, dal het antwoord van Burg. en Weth. op het Sectieverslag in hooge mate bevestigt, hetgeen ik bij de Alge- meene Beschouwingen heb gezegd. De bezwaren door den heer Cock tegen de begrooting op dit punt aangevoerd zijn zeer kort, maar zeer juist in hel verslag opgenomen, zoowel wal de zaak ten principale betreft en het niet raadplegen van het College van Curatoren, als ook wat wel in de eerste plaats mag genoemd worden de schen ding van een beslaande Verordening. Tot de afschaffing der prijzen kan niet worden overgegaan, voordal de Verordening op dat punt is gewijzigd. En wal antwoorden Burg. en Weth. hierop: «Naar wij ver nemen worden op de meeste Gymnasia hier te lande geene prijzen meer uitgereikt en behoort Leiden in deze tot de uitzonderingen." Nu vraag ia ol dit antwoord niet volkomen bevestigt mijne opmer king bij de Algemeene Beschouwingen gemaakt, dat het antwoord van Burg. en Weth. op het Sectieverslag over het algemeen niet getuigt van veel deferentie jegens den Raad. Ik herhaal ten slotte mijne vraag, ol het voorstel van Burg. en Weth. te verdedigen is in verband met de bestaande Verordening op hel Gymnasium? De heer De Sturler. Ook in verband met de Verordening op het Gymnasium is, meen ik, het voorstel van Burg. en Weth. zeer zeker te verdedigen. Er wordt in die Verordening wel gesproken van Eere blijken, maar niet van de som welke daarvoor is te bestemmen. De heer Was. M. d. V. 1 Dat antwoord van den Wethouder voor Onderwijs acht ik volkomen onvoldoende. Het is hier geen quaestie van meer of minder geld uittrekken, maar er wordt voorgesteld om in het geheel niets meer voor prijzen te bestemmen. De heer De Sturler. Ik zou den heer Was wel willen vragen of hij een testimonium ook geen eereblijk vindt. Een dergelijk eereblijk kost bijna niets. De heer Was. Dit antwoord acht ik weder geheel in strijd met het voorstel van het Dag. Bestuur. De heeren stellen voor om voor eere- blijken volstrekt geen geld meer uit te trekken; nu zou ik de ge meente wel willen kennen, waar men eereblijken geeft, waaraan geene onkosten zijn verbonden. Die zullen altijd eenige uitgaven vorderen. Bovendien weet de Wethouder van Onderwijs zeer goed, dat hier ter stede die eerblijken altijd hebben bestaan in prijzen. De heer Zaaijer. Het is reeds voldoende aangetoond dat de argu menten, door het Dag. Bestuur in de Toelichting tot de begrooting en in het Antwoord op het Sectieverslag voor de afschaffing der prijzen op het Gymnasium aangevoerd, niet zeer krachtig zijn. Hetgeen wij nu van twee leden van het Dag. Bestuur vernomen hebben tot ver dediging van hun voorstel is ook niet van veel beteckenis. De heer Was heeft de geringe waarde van het door den Wethouder van On derwijs aangevoerde duidelijk genoeg in het licht gesteld. De heer Dekhuyzen heeft in de eerste plaats een bezwaar tegen de prijsuit deeling aangevoerd, namelijk dat door de ouders vaak geld voor de prijzen moest bijgepast worden. Hij ontneemt echter daaraan zelf alle kracht door mede te deelen dat dit bijpassen eigenljjk niet meer plaats heeft. Ik kan dit laatste, zoowel uit eigen ervaring als uit mededee- lingen van anderen, bevestigen. De leerlingen vernemen welke som er voor eiken prijs beschikbaar is en doen daarnaar hunne keuze van de boeken. Nu komt het voor dat een geringe som daarbij moet worden gelegd; verleden jaar was het geheele bedrag daarvan voor alle prjjzen niet meer dan enkele guldens. Blijft er daarentegen van bet toegestane bedrag iets over, dan komt dit der gemeentekas ten goede; iets wat de heeren Wethouders zeker verheugen zal. Verder heeft de heer Dekhuyzen gezegd, dat de Rector die prijzen bezigt als tuchtmiddel. Dit is ten eenenmale onjuist. Zoolang ik de eer heb Curator van het Gymnasium te zijn, heb ik nog nooit ge hoord dat de prijzen als tuchtmiddel worden gebruikt. In de laatste plaats is het ook minder juist, dat de Rector het zoo druk zou hebben met boekhouding voor de prijzen. Uit de aanteeke- ningen over gedrag, vorderingen enz., die in ieder geval behooren gehouden te worden, blijkt op zeer eenvoudige wijze of een leerling zijne aanspraak op prijzen gehouden of verbeurd heeft. Bij de behandeling der begrooting voor dit jaar heeft de heer Dek huyzen ook deze quaestie ter sprake gebracht. De mededeeling dat de betrokkene autoriteiten prijs stellen op het behoud van den post was toen evenwel voldoende om hem van het voorstellen van een amen dement tol weglating der voor prijzen op het Gymnasium uitgetrokken som te doen afzien. Waarom de heer Dekhuyzen de kracht van dit argument thans niet meer erkent, weet ik niet. Maar ik acht het niet geraden om waar de man, die thans aan het hoofd van het Gymna sium slaat, het behoud der prijzen noodig en wenschelijk acht, hem dit middel te onthouden, nog daargelaten de reeds besprokene wet telijke bezwaren tegen de afschaffing op de voorgestelde wijze. De Voorzitter. Het zal zeker wel onnoodig zijn te zeggen, dat wanneer ik het voorrecht had te mogen medestemmen, ik zeer zeker zou stemmen voor het amendement van den heer Cock. Volgn. 123 I zal verder nog moeten worden verhoogd met f 1300.— tengevolge van de benoeming van den heer Wansink tot tijdelijk leeraar in de oude talen, en met f 200.voor den heer Dr. Gleuns wegens meerdere lesuren. Daarentegen kan de post IV verminderd worden met f 140.voorde vernieuwing van de looden nokken en hoekkepers der daken. Dit is gebleken niet noodig te zijn. De stoep eischt echter dringend herstel ling. Ik weet niet wat de deskundigen zullen beslissen, maar ik houd het er voor, dat de herstelling zal moeten geschieden met cement^

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1892 | | pagina 5