120
VRIJDAG 28 OCTOBER 1892.
De beraadslaging wordt gesloten.
Volgn. 122 wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.
Beraadslaging over Volgn. 123. Kosten van het Gymnasium.
De heer Cock. M. d. V.l Bij dit artikel wordt door het Dag. Bestuur
voorgesteld een zeer oud gebruik, de prijsuitdeeling aan het Gym
nasium, af te schaffen, waarmede eene uitgave is gemoeid van 350.
Gewoonlijk was er niet meer noodig dan f 300, doch ik houd mij
nu maar aan het verleden jaar daarvoor uitgetrokken bedrag van
f 350.
Ik behoef niet te zeggen dat door dit voorstel een vrij diepe
greep wordt gedaen in de inwendige organisatie van het onderwijs
aan deze instelling van hooger onderwijs. Een greep die in verband
staat met 'het geheele onderwijs, met de ambitie en vlijt der leer
lingen, met de goede handhaving van de tucht, en die door alle
klassen heen werkt. Ik zal mij dan ook met alle kracht tegen dit
voorstel van het Dag. Bestuur verzetten. Of het uitloven en uit-
deelen van prijzen op paedagogische gronden is aan te bevelen of te
verwerpen, is eene vraag, waarover zeer verschillend wordt gedacht
en waarover de geleerden in het vak der opvoedkunde het onderling
volstrekt niet eens zijn. Ik wensch dan ook die vraag heden niet
te behandelen; immers ik twijfel of de Raad op eene dergelijke dis
cussie is voorbereid; ik althans ben hel niet. Het is trouwens geheel
onnoodig, daar ik vier andere alles afdoende gronden heb om het
voorstel van het Dag. Bestuur te bestrijden.
Het voorstel in den vorm zooals het nu wordt gedaan, is onwettig,
ontgdig, onvoorbereid, brengt geeue bezuiniging van eenige betec-
kenis aan.
Üe onwettigheid. De maatregel is in strijd met de Verordening.
Het Dag. Bestuur schgnt over het hoofd te hebben gezien, dat rnen
hier in Leiden, evenals in andere plaatsen waar een Gymnasium is,
krachlens de wet op het hooger onderwijs eene verordening op het
Gymnasium heeft. Het Dag. Bestuur heeft minstens, voor dat het
dit voorstel deed, die verordening niet ingezien.
Art. 11 van die verordening van 5 Juni 1879 betreffende de in
richting en het bestuur van het Gymnasium door den Raad vastgesteld,
luidt als volgt:
«Na het overgangsexamen beslissen Curatoren, op voordracht van
rector en leeraren, aan welke leerlingen eereblijken zullen worden
toegekend. De regelen daarbij in acht te nemen, worden door
Curatoren, in overleg met rector en leeraren, bg huishoudelijke
reglement vastgesteld. De uitreiking der eereblijken heeft plaats bg
den aanvang van het nieuwe schooljaar, op eenen dag door Curatoren
in overleg met Burg. en Weth te bepalen."
De verordening, door den Raad gemaakt, schrijft dus het geven
van deze eereblgken gebiedend voor. Dat de verordening met het
woord «eereblgken" prijzen bedoelde is onbetwistbaar en, zoo ik er
nog even over spreek, is dit alleen om ongegronde tegenwerpingen
te voorkomen. Op het oogenblik toch der vaststelling dezer veror
dening werden er aan het Gymnasium te Leiden prijzen uitgedeeld,
evenals dat aldaar reeds sedert minstens twee ecuwen had plaats
gehad. De verordening heeft kennelgk niéts anders willen doen dan
een bestaand gebruik handhaven en bevestigen. Waar eene wettig
vastgestelde verordening zoo duidelijk spreekt, zal de Raad wel niet
anders kunnen doen dan daaraan, zoolang zij niet gewijzigd is, gevolg
te geven. Men kan wel zeggen: wij zullen eerst de prijzen afschaffen
en dan het reglement wijzigen, doch dat gaat niet aan; zóó handelt
men niet. Men eindigt niet met datgene, waarmede men moet be
ginnen; dat zou gelijk staan met de paarden achter den wagen te
spannen.
De ontijdigheid! Ontijdig is het voorstel, niet omdat men er te
vroeg mede komt, maar juist in tegendeel omdat men er te laat
mede is aangekomen. Het begrootingsjaar der gemeente-administratie
loopt van 1 Januari tol 31 December en de cursus op het Gymnasium
van 1 September tot 31 Augustus. De prijzen van den op dit oogen
blik loopenden cursus worden dus verdiend gedeeltelijk nog in 1892,
gedeeltelijk in 1893. Uit de begrooting van 1892 zjjn natuurlijk de
prijzen betaald, die in 1892 zijn uitgedeeld en die over den cursus
18911892 liepen. Dat geld is bij gevolg op. Thans is de cursus
18921893 aan den gang en de prijzen op dezeu cursus vallende
moeten dus uit deze begrooting, zegge die van 1893, gevonden worden,
onder anderen omdat zjj in September 1893 dienen te worden aan
gekocht en uitgedeeld. De jongens hebben dus nu reeds twee maanden
voor die prijzen gewerkt, en wordt nu het voorstel van Burg. en
Weth. aangenomen, dan hebben zjj voor niets gewerkt, wat die
prijzen althans betreft. Moreel zjjn wij die prjjzen aan de jongens
verschuldigd, en ik hoop dan ook, ja ik ben zeker, dat Raad ze hun
niet zal onthouden.
Het voorstel is geheel onvoorbereid.
Waar voorgesteld wordt zulk eene ingrijpende wijziging te brengen
in het onderwjjs, een wijziging waarmede ijver, vlijt en tucht zjjn
gemoeid, dan is van een bedachtzaam bestuur te verwachten, dal het
vooraf het gevoelen zal inwinnen van de deskundigen, die óf uit den
aard van hun werkkring en hun ambt, óf uit kracht van de uitdruk
kelijke woorden van de door den Raad zeiven gemaakte Verordening
geroepen zijn Burg. en Weth. en den Raad in deze van raad en advies
te dienen. Naar mijn bescheiden oordcel had men minstens den Rector
moeten hooren, wellicht ook den Inspecteur, en verder de ingewonnen
adviezen aan den Raad mededeelen. Maar in elk geval had men moeten
raadplegen Curatoren van het Gymnasium, omdat, afgezien van andere
overwegende redenen, dit uitdrukkelijk voorgeschreven is, en wel
alweder in de door mij reeds aangehaalde Verordening. In art. 25
toch lees ik: «De zorg voor het Gymnasium wordt opgedragen aan
«een College van Curatoren, die waken voor de trouwe nakoming der
«wetten, besluiten en verordeningen het Gymnasium betreffende." Zij
hebben dus ook te zorgen voor de handhaving van deze Verordening.
En verder: «Zij dienen den Gemeenteraad of Burg. en Weth. van bc-
«richt en raad nopens de belangen dier Instelling enz."
lingen die goed werken, zulke ondoordachte grepen te doen.
Ik stel derhalve als amendement voor om den post te verhoogen
met /35D.ten einde de prijsuitdeeling aan het Gymnasium ook
voortaan te doen plaats hebben.
Het amendement van den heer Cock wordt voldoende ondersteund
en kan derhalve een onderwerp van beraadslaging uitmaken.
De heer De Stürler. Een enkel woord aan den heer Cock.
De heer Cock heelt o. a. gezegd dat ons voorstel onvoorbereid was.
Ik geloof echter dat die quaestie van prijsuitdeeling aan het Gymna
sium reeds zoo dikwijls van alle zijden is bekeken, dat ik mij moeie-
lijk kan voorstellen dat er nog iets nieuws over te zeggen zoude zijn.
Ten overvloede heb ik mij nog gewend tot den Inspecteur van het
Gymnasiaal onderwijs en gevraagd of hij uit een oogpunt van paeda-
gogie bezwaar had tegen de afschaffing van de prijzen. Zjjn antwoord
was: ja, ziet u, om den Rector genoegen te doen zou ik de prijsuit
deeling maar laten bestaan, maar op paedagogische gronden acht ik
het niet noodig, want bij andere Gymnasia zijn de prijzen reeds af
geschaft. Leiden en nog een paar andere gemeenten zijn de eenige
plaatsen waar dit gebruik nog bestaat en de resultaten zijn daar niet
slechter dan in Leiden.
De tweede grond om de prijsuitdeeling te doen vervallen baseerden
wij op het feit, dat op de Hoogere Burgerschool dit gebruik ook is
afgeschaft en wel, zooals den heer Cock bekend is, op verzoek van
den Directeur der school zelf, daarin gesteund door vele leeraren,
omdat het niets had te maken met bet onderwijs. Het moest eigenlijk
beschouwd worden als het geven van eenige cadeautjes.
Dat zijn de voornaamste gronden geweest om den post van de be
grooting af te nemen. Waar het geven van prijzen niet noodig was
om den ijver en vlijt der jongens op de Hoogere Burgerschool te be
vorderen, daar meenden wij, dat het ook niet noodig was op het
Gymnasium, waarvan de leerlingen toch in dezelfde levensomstandig
heden verkeeren en van denzelfden leeftijd zijn. Het argument van
den Rector dat het geven van prijzen maakt dat de jongens goed
werken, en dat het een soort brug was om den examenberg over te
stijgen, heeft mij ook niet overtuigd.
De heer Cock. M. d. V.! Van de vier gronden door mg aangegeven
ter bestrgding van het voorstel: de onwettigheid, de ontijdigheid, het
niet voorbereid zijn en het niet aanbrengen van bezuiniging van
eenige beteekenis, heeft de heer De Sturler alleen behandeld het niet
voorbereid zijn. Het voorstel zegt hij is wel voorbereid, want ik
heb er over gesproken met den Inspecteur van de Gymnasia. Ik heb
echter gesproken van onvoorbereid in dien zin, dat van alle autori
teiten die er uit den aard der zaak in betrokken waren, en ten
minste van die, welke door de verordening zijn aangewezen, officieele,
schriftelijke, gemotiveerde adviezen over deze zaak hadden moeten
ingewonnen worden en overgelegd.
Van al die autoriteiten heeft de heer De Sturler er nu maar één
gesproken en van deze nog niet eens een zeer bemoedigend antwoord
ontvangen, want de Inspecteur heeft hem gezegd: ik zou het maar
zoo laten als het is. Verder deelt de heer De Sturler ons mede, dat
er slechts twee, of op zijn hoogst zeer weinige Gymnasia zijn, waar
nog prgsuitdeeling plaats heeft. Ik heb mg niet de moeite gegeven
na te gaan, op hoevele van de 28 Gymnasia dit nog het geval is,
maar wel kau ik op dit oogenblik reeds er drie, behalve dat van
Leiden, noemen waar bet wel plaats heeft, namelijk die te Leeuwarden,
's Gravenhage en Utrecht
Bij de vergelijking met de Hoogere Burgerschool is de heer De
Sturler getreden in de paedagogische quaestie, waarover ik niet heb
gesproken. Men kan hier geene algemeene regelen stellen; elke
school heeft hare eigenaardige cischen en gebruiken; wat voor eene
school waar is behoeft dit nog niet voor eene andere te zijn. Dat
Omdat ik zelf Curator ben. zal ik over dit punt niet verder uit
weiden. Ik zoude wellicht eenige lichtgeraaktheid toonen, eene licht
geraaktheid die intusschen zeer verklaarbaar en daarom licht te ver
ontschuldigen zou zijn. Doch hoe dit ook zij, één feit staat vast en
wel het volgende: noch Curatoren, noch de Rector hebben van dit
voorstel op eenige andere wijze kennis gekregen dan door het lezen
van de Memorie van Toelichting van onze Concept-Begrooting. Had
ik dan ook toevallig niet de eer om, behalve Voorzitter van het Col
lege van Curatoren, tevens lid van dezen Raad te zijn, de zaak ware
geheel buiten mijn kennis gebleven en ik in de onmogelijkheid ge
weest er legen op te komen.
Het voorstel brengt geene bezuiniging van eenige beteekenis aan.
Welke bezuiniging zal men er door verkrijgen? Eene besparing van
ƒ17.-,.aangezien de helft van de geheele soin door het Rijk wordt
betaald.
En daarvoor wil men broken met eene oude gewoonte, welke dooi
den Gemeenteraad van Leiden in 1879 met overgroole meerderheid
van stemmen is bestendigd, op voorstel van een College van Curatoren
door dien Raad gekozen, waarin toenmaals om nu eens alleen van
de reeds afgestorvenen te spreken zitting hadden onze onvergete
lijke Kuenen en onze groote Cobel, mannen wier gezag op paedago-
gisch gebied toch ook nog wel een loodje in de schaal zal leggen!
Keurt de Raad evenwel het uitdeelen van prijzen af, welnu! ik zal
het betreuren, maar er in berusten, want ik erken, dal bij volkomen
recht heeft de prijsuitdeeling af te schaffen. Doch bij die afschaffing
volge men alsdan den aangewezen en meest voegelijken weg. Men
beginne met een voorstel tot wijziging van de bestaande Verordening,
alvorens voor te stellen de gelden in te houden. Men zorge, dat in
geval van aanneming der wijziging de billijkheid tegenover de jongens
in het oog worde gehouden. Vooral winne raeu vóór de indiening van
het voorstel de adviezen in van die Colleges en die personen, die op
het gebied van Gymnasiaal onderwijs óf door de Verordening, óf door
langdurige ondervinding, óf door ambt en betrekking daartoe aange
wezen zijn.
Ik heb eenigszins met warmte over deze zaak gesproken, omdat ik
het zoo gevaarlijk vind, waar het onderwijszaken betreft, in instel-