84
zooeven voorgelezen missive van de Gemeente-Commissie gesproken
wordt van ƒ900. Onder de stukken aan de Commissie van Financiën
ter hand gesteld is niet geweest het rapport van den Gemeente-
Architect.
Nu vind ik het van de Gemeente-Commissie wel zeer aardig dat zij
de ƒ175 voor de besteigering wil aftrekken, doch dit neemt niet weg
dat de Commissie van Financiën zich in geenen deele kan vereenigen
met het voorstel om aan de Gemeente-Commissie nog f 800 extra te
geven.
llit de geschiedenis van de overdracht van de klok met hare hui
zing van de Hooglandsche Kerk aan de Gemeente-Commissie in 1873,
blijkt dat die Commissie toen heeft aangevraagd /800 voor dadelijk
herstel benevens een zeker kapitaal om daaruit het voortdurend onder
houd te bekostigen. De overgroote meerderheid van den Raad heeft
toen echter besloten mijns inziens zeer terecht dat het voldoende
was wanneer klok en huizing in goeden staat werden overgedragen en
dat het niet noodig was daarbij nog eene som cadeau te geven.
Ik vind die aanvrage thans van 800 door de Gemeente-Commissie
niet gemotiveerd, en de Commissie van Financiën blijft derhalve haar
amendement handhaven. Zij zoude zeer ongaarne zien dat men 800
cadeau gaf aan de Gemeente-Commissie.
De heer Van Hoeken. Ik kan mij met het door den heer Verhey
van Wijk aangevoerde moeielijk vereenigen. De heer Verhey van Wijk
zegt dat men door aanneming van het voorstel van Burg. en Weth.
ƒ800 aan de Gemeente-Commissie cadeau doel.
Dit is in de eerste plaats al niet juist. De kosten voor herstelling
schijnen door den Gemeente-Architect, dien men in dit geval zeker
wel vertrouwen kan schenken, begroot op ƒ900. Trek ik die nu af
van de 1325 dan blijft er slechts over 425 en geen ƒ800.
In elk geval is het ook nog geen cadeau, want bij besluit van 1809
is aan de burgerlijke gemeente de verplichting opgelegd tot voort
durend onderhoud van de torens. Bestond die verplichting niet dan
zou men de torens ook wel kunnen afbreken, dan had men geen
onderhoudskosten meer. Doch waar sprake is van onderhoud, daar zal
het een Gemeenteraad toch wel niet in het hoofd komen een toren
af te breken. De kerkelijke gemeente zal dus overkrijgen 425. Tegen
eene matige rente berekend zal die som in 10 jaren afwerpen 200
in 20 jaren ƒ400. En zou zulk een bedrag ook niet noodig zijn om
den toren voortdurend in een behoorlijken staat te houden Dit zoo
genaamde cadeau is dus niet zoo groot, want de Kerkelijke Commissie
neemt nu ook alle onderhoud voor hare rekening. Al wat er verder
aan den toren moet geschieden, hetzij van weinig of van veel betee-
kenis, de Gemeente-Commissie zal daarvan de kosten dragen. Ik vind
daarom het voorstel van Burg. en Weth., zooals het gewijzigd is door
het voorstel van de Gemeente-Commissie, zeer billijk. Ik kan daarin
volstrekt niet zien zulk een voorrecht door den Raad aan de kerke
lijke gemeente geschonken, want het is der Commissie in dit geval
hoofdzakelijk te doen om tot een zuiveren en regelmatigen toestand
te geraken en niet om er een voordeel uit te halen.
De heer Cock. M. d. V.! Alvorens mijne stem over dit amende
ment, dat mij wel wat onverwacht op het lijf komt vallen, te bepalen,
zou ik gaarne eerst eene vraag willen doen. De vraag nl. of er ooit
berekend is wat de toren in de bijv. 50 laatste jaren aan onderhoud
aan de stad heeft gekost. Daaruit zal dan moeten blijken wat voor
de gemeeute het voordeeligst is. Ik voor mij kan anders niet oordeelen
of het voor de gemeente een financieel voordeel is om van den last
tot voortdurend onderhoud ontslagen te worden. Ik zeg last tot voort
durend onderhoud, maar moet daarbij opmerken, dat mij de tijd heeft
ontbroken om deze zaak behoorlijk na te gaan, daar het advies van
de Commissie van Financien en bijgevolg het daaruit voortspruitend
amendement aan ons, leden van den Raad, eerst bij hel binnentreden
dezer vergadering is overgelegd. Uit het advies van de Commissie van
Financiën meen ik te moeten opmaken, dat volgens de meening van
de Commissie de gemeente vrij is om te beslissen of zij den toren
voortdurend wil blijven onderhouden, ja dan neen.
Ik meende daarentegen met den heer Van Hoeken, dat die keus
voor de gemeente Leiden niet bestaat, doch dat dit onderhoud volgens
decreet van 1808, of van eene of andere vroegere wet van de Ba-
taafsche Republiek, eene verplichting is. Het wordt dus hier een soort
van handel. De vraag is, of het voordeeliger is voor de gemeente
Leiden om voortdurend het onderhoud van den toren op zich te laten
rusten, dan wel voor /800 van die verplichting ontslagen te worden.
En om die vraag te beantwoorden dienen wij te weten hoeveel de
toren in de laatste jaren ik zal nu een ruim tijdperk bijv. van 50
jaren nemen aan onderhoud heeft gekost. Die kosten kan men dan
kapitaliseeren en daaruit afleiden of de voorgestelde ƒ800 te veel is
of niet.
De heer Was. Wanneer de meening van den heer Cock juist was,
dat nl. op de burgerlijke gemeente Leiden de verplichting rust om den
toren voortdurend in goeden staat te onderhouden, en dat die ver
plichting tot voortdurend onderhoud in zich sloot het verbod voor de
burgerlijke gemeente tot vervreemding of amotie van den toren, dan
zou de door hem verlangde opgave omtrent de onderhoudskosten in
de laatste jaren voor ons van belang, en de daarop door hem gegronde
conclusie gewettigd zijn. De meening van den heer Cock komt mjj
echter niet juist voor.
Het spijt mij daarom zeer, dat de heer Cock geen tijd heeft gehad
eens na te lezen, wat er in 1873 is voorgevallen met de klok en het
klokkenhuis van de Hooglandsche Kerk. In de discussie daarover ge
voerd, en waaraan de heer Cock een groot aandeel heeft genomen,
heeft hij ook als zijne meening te kennen gegeven dat de burgerlijke
gemeente volkomen bevoegd is, om wanneer zij zich bezwaard acht
door het voortdurend onderhoud van een toren, dezen af te breken.
Er is toen maar ééne stem opgegaan, die van den heer Dercksen, die
dit ontkende, maar alle juristen in den Raad, waartoe ik in de eerste
plaats wel den heer Cock en Prof. Buys mag rekenen, hebben toen
de meening ontwikkeld, welke ik nog de juiste acht, dat de burger
lijke gemeente volkomen bevoegd is zich te ontdoen van den eigen
dom van een toren, zoowel door vervreemding, als door amotie.
Deze quaestie wordt niet beheerscht door een decreet van 1808,
maar door art. 6 van de additioneele artikelen van de staatsregeling
van 1798, waarin wordt bepaald dat de torens, aan de kerkgebouwen
gehecht, eigendom zjjn en blijven van de burgerlijke gemeenten, die
tol voortdurende beheering en onderhoud daarvan zijn verplicht. In
1873 is omtrent dit punt uitvoerig gediscusseerd en aangetoond, dat
uit de verplichting tot voortdurend onderhoud niet volgde de ver
plichting van de burgerlijke gemeente om den toren ten allen tijde
in eigendom ol in stand te houden, doch alleen dat, zoolang de ge
meente eigenares blijft van een toren, zij dezen moet beheeren en
onderhouden. Ontdoet de gemeente zich op de eene of andere wijze
daarvan, dan houdt dit onderhoud van zelf op. Wordt bjjv. de toren
afgebroken, dan kan er natuurlijk van onderhoud verder geen sprake
meer zijn, hoewel ik niet gaarne zoude zien, dat de Raad een besluit
nam om den toren te amoveeren. Wij welen toch, dat de kerkelijke ge
meente belang heeft by het behoud van den toren. Of dit met de
burgerlijke gemeente ook het geval is weet ik niet; ik geloof het niet,
en daarom komt mij bet voorstel van de Commissie van Financiën ook
billijk en aannemelijk voor. De Commissie van Financiën wil thans de
kerkelijke gemeente op geheel dezelfde wijze behandelen als tegenover
haar in 1873 is geschied
De gemeente Leiden was verplicht tot op dit oogenblik den toren
van de Pieterskerk te onderhouden in voldoenden staat. Of dit alijd
gebeurd is, kan ik niet beoordeelcn, maar zeker is het, dat thans groote
reparatiën noodig zijn, welke ƒ700 zullen kosten. Welnu! laat ons te
gemoet komen aan den wensch van de Gemeente-Commissie en dan
haar den toren aangezien deze toch geen belang heeft voor de
burgerlijke gemeente overdragen. Laten wij verder eerst den toren
in goeden staat brengen of door aan de Gemeente-Commissie de som
van /700 te geven, deze daartoe in de gelegenheid stellen; daarmede
zal de burgerlijke gemeente tegenover de kerkelijke gemeente vol
komen billjjk handelen.
Ik zal dus stemmen vóór het amendement van de Commissie van
Financiën.
De heer Cock. M. d. V.! Mag ik den heer Was even bedanken
voor het licht dat hij op deze quaestie heeft doen schijnen, welk licht
het mij onmogelijk was tengevolge van het op het allerlaatste, ja
ter elfder ure indienen van het amendement vóór den aanvang
dezer vergadering elders op te doen. Ik herinuer rnjj nu ook dat deze
zaak niet enkel geregeld wordt bij een decreet van 1808 of 1809,
maar ook door een additioneel artikel der staatsregeling van 1798.
Het is mijne gewoonte niet op autoriteit te gclooven en daarom zou ik
er prijs op hebben gesteld eerst nog eens na te gaan de discussiën
van 1873, doch ik neem in deze voor waar aan wat de heer Was ons
heeft medegedeeld. Daardoor wordt dan ook voor een gedeelte mjjn
oorspronkelijk bezwaar tegen het amendement weggenomen.
De heer Van Hoeken. M. d. V.! De heer Was heeft aangehaald
het Raadsbesluit van 1873 betreffende de klok en klokkenhuizing van
de Hooglandsche Kerk. Doch die zaak verschilt zeer veel van deze.
In dat klokkenhuis hing, en hangt nog, eene klok vertegenwoordigende
volgens deskundigen eene waarde van ongeveer ƒ2000. Dit is niet het
geval met den toren van de Pieterskerk waarin zich niets anders be
vindt dan een soort van bel.
Ik zal zeker niet achterblijven om den heer Was hulde te brengen
voor het door hem ontstoken licht, maar ik weet ook dat juristen
soms heel anders zien dan gewone menschen. Mij komt het ten minste
voor dat zijn blik op deze zaak eenigszins beneveld is. Als er staat
dat men tot voortdurend onderhoud verplicht is, dan kan ik daaruit
niet lezen dat men mag afbreken. Het is mogelijk dat ik de zaak
verkeerd inzie, maar ik meen dat de burgerlijke gemeente ten allen
tyde tot onderhoud verplicht is. Zonder dat er met zoovele woorden
bijstaat dat niet mag worden afgebroken, geloof ik toch dal het eene
moreele verplichting is om de torens in stand te houden.
Ik herhaal het is geen cadeau dat men aan de Gemeente-Commissie
doet; het is meer in het belang van de burgerlijke gemeente dert
toren over te doen dan hem te behouden. Ik zou het daarom ook
zeer betreuren indien het amendement van de Commissie van Finan
ciën werd aangenomen.
De heer Was. Ik wensch den heer Van Hoeken alleen nog te doen
opmerken dat ik niet gepleit heb voor het afbreken van den toren.
Integendeel! ik heb gezegd, dat ik daartegen zoude zijn, tenzij de
lasten voor de gemeente zoo zwaar werden, dat men niet anders kon
doen. Daaromtrent wil ik mijne meening nog reserveeren. Ik heb die
quaestie alleen ter sprake gebracht, omdat het mjj voorkwam dat de
basis van de redeneering van den heer Van Hoeken was: gij moet
voortdurend onderhouden en dus moogt gij den toren niet afbreken.
Daarop heb ik gezegd: neen, tot voortdurend onderhoud is de ge
meente verplicht zoolang natuurlijk de toren bestaat. Beslaat die
niet meer, dan valt er ook niets meer te onderhouden en de burger
lijke gemeente is volkomen bevoegd tot afbraak van den toren over
te gaan.
De Voorzitter. Ik wensch aan te vangen met de verklaring dat
het rapport van de Commissie van Financiën geene verandering heeft
gebracht in de zienswijze van Burg. en Weth. De Commissie meent
dat zij aan de waardigheid van de gemeente Leiden niet te kort zal
doen door ƒ700 ter beschikking van de Gemeente-Commissie te stellen,
voor de herstelling, wanneer zij het voorstel der Commissie van Fi
nanciën accepteert. Ik geloof dat iedereen dit met de Commissie van
Financiën wel eens zal zijn, ik begrijp echter niet wat de waardig
heid van dë gemeente daarmede heeft te maken. Wel meen ik daar
entegen dat die waardigheid gevaar loopt waar de Commissie als hare
meening te kennen geeft, dat het aanbieden van den toren in den staat
waarin hy zich thans bevindt, alleszins gerechtvaardigd is. Dat zou
m. i. niet zijn overeenkomstig de waardigheid van de gemeente Leiden.