40
geen water uit deze waterleiding aan andere gemeenten of ingeze
tenen in die genieenten te leveren, zonder goedkeuring van den
Raad der gemeente Leiden.
Leveren doet de Maatschappij eiken dag, en 't staat bjj mij dus
niet vast, dat wjj de bevoegdheid niet zouden hebben oin casu quo
te zeggen: wij verlangen van u nakoming van de concessievoorwaarden,
wij hebben nu te weinig water, en wel omdat gij het water buiten
de gemeente op zulke voordeelige conditiën levert; daarom trekken
wij de vergunning hiertoe in.
Er is meer te zeggen voor mjjne. interpretatie dan voor de uwe,
en mij dunkt dus, dat wanneer wij, om aan te dringen op liet billijke
verzoek van onze ingezetenen, aan de Maatschappij zeiden: in
dien gij niet wilt inwilligen dit billijke verzoek, en daartegenover
op zulke gunstige conditiën levert aan de buitengemeenten, dan
trekken wij de vergunning tot deze laatste leverantie in", dat wij
dan van een wettig en moreel dwangmiddel gebruik maakten.
Juist omdat wij deze bevoegdheid behouden, acht ik hel niet nondig
het voorstel over de leening saam te koppelen met het thans inge
komen adres.
De heer Drucker. M. d. V.! In aansluiting aan hetgeen de heer
Fockema Andreae heeft gezegd, zou ik de vraag willen doen of de
Duinwater-Maatschappij reeds onze vergunning heeft om in de ge
meente Rjjnsburg water te leveren. Wanneer de tweede buis gelegd
zal worden, moet de Maatschappij daarvoor verlof aan die gemeente
vragen, en deze zal dan waarschijnlijk in ruil ook water willen hebben.
Dan bezitten wij een nieuw en wel zoo krachtig dwangmiddel als
thans bij dit voorstel, en daarom meen ook ik, dat wij de vergunning
tot het aangaan eener leening nu kunnen geven. Onderwijl kunnen
Burg. en Weth. dan met ernst bij de Maatschappij aandringen op
inwilliging van het verzoek van adressanten.
De Voorzitter. Tot dit laatste zijn Burg. en Weth. volgaarne
bereid, en dat het aandringen met ernst zal geschieden spreekt wel
vanzelf.
Wat betreft de ideale menschen waarmede ik volgens den beer
Fockema Andreae te doen zoude gehad hebben, uit hetgeen ik ge
zegd heb, blijkt duidelijk dat ik mij geen ideale menschen voorstel.
Immers ben ik uit vrees van de Maatschappij te ontstemmen begonnen
met te zeggen, dat het beter ware geweest indien adressanten zich
eerst tot de Maatschappij zelve hadden gewend. Wanneer ik iets
van iemand gedaan wil krijgen, begin ik niet met hem te ontstemmen;
ik vind het dan het verstandigst goede vrienden met hein te blijven
en vooral niet de minste geneigdheid te toonen om zijn recht te
betwijfelen, want dit laatste heeft bijna altijd tengevolge dat men
dan niets gedaan krijgt en juist op zijn recht blijft staan.
Wat het leveren van water aan Rijnsburg betreft, ik geloof niet
dat de Maatschappij daarvoor vergunning heeft. En mocht Rjjnsburg
voor het leggen van een tweede buis waterlevering tot conditie maken,
dan zou natuurlijk de Maatschappij bij dezen Raad de vergunning
daartoe moeten vragen. Wellicht zou de Maatschappij haar doel ook
kunnen bereiken door middel van een onteigeningswet, wanneer
Rijnsburg toestemming weigerde tot 'het gebruik maken van den
grond. Doch deze quaeslie kan eerst aan de orde komen wanneer
Rijnsburg werkelijk zijne toestemming weigert.
De heer Van der Breggen. M d. V.! Ik heb straks van u gehoord
dat bij den aanleg van de duinwaterleiding niet gedacht is aan de
levering van water voor industrieel gebruik, maar dat op den voor
grond stond het leveren van drinkwater. Wanneer ik in verband
daarmede dan art. 12 van de concessievoorwaarden lees, komt het
mij voor dat de Maatschappij eigenlijk aan den Raad zou moeten
vragen of zij aan de Holl. Spoorwegmaatschappij water mag leveren.
Ik lees in dit art. toch: «De concessionaris verbindt zich geen water
uit deze waterleiding aan andere gemeenten of ingezetenen van andere
gemeenten te leveren zonder goedkeuring van den Raad der gemeente
Leiden." Onder «aan andere gemeenten" zou ik verstaan aan gemeente
lijke inrichtingen, als Raadhuis en dergelijke, maar er kan, dunkt
mij, geen sprake van zijn dal de Maatschappij aan ondernemingen
als de Holl. Spoorwegmaatschappij zonder goedkeuring van dezen
Raad water mag leveren. Nu kan men zeggen dal als die levering
niet onder art. 12 valt, de Duinwater-Maatschappij dan ook geheel
vrij is om aan de Holl. Spoorwegmaatschappij te leveren, dan behoeft
zij zich zelfs niet eens te beroepen op bare vergunning om aan
Oegstgeest te leveren. Als dit echter zóó mocht zijn, dan heeft de
Raad dezer gemeente ook de belangen van Leiden geheel in handen
gegeven van de Duinwater-Maatschappij, want evengoed als zij nu
het water aan de Holl. Spoorwegmaatschappij levert voor 12 cents,
zou zij het dan ook voor niet kunnen geven. Mij komt het echter
voor dat de Duinwater-Maatschappij volgens hare concessie-voorwaar
den niet geheel vrij is om aan de Holl. Spoorwegmaatschappij water
te leveren, en wjj dus bij eventueele aanvraag het recht hebben
voorwaarden daaraan te verbinden, waaronder zouden kunnen be-
hooren die waarvan in hel adres wordt melding gemaakt.
i De Voorzitter. De heer Van der Breggen heeft mij daarstraks
niet goed begrepen. Ik heb bedoeld te zeggen dat toen bier het
plan werd geopperd van den aanleg eener waterleiding, hoofdzakelijk
daarbij werd gedacht aan eene drinkwaterleiding met het oog op de
verbetering van den gezondheidstoestand in Leiden. Het drinkwater
was hier over 't algemeen slecht. Om in het gebrek aan goed drink
water te voorzien, werden op 27 verschillende plaatsen van de ge
meente waterbakken geplaatst met pompen, waar op bepaalde uren
van den dag duinwater, dat van Leimuiden werd aangevoerd, kon
worden gehaald, tegen I ct. per emmer van lü L., hetgeen overeen
komt met een prijs van 1 per M3. plus de moeite van het halen.
De behoeftigen konden het water gratis krijgen. Ofschoon dat reeds
eene groote verbetering was, zal niemand ontkennen dat het op verre
na niet voldoende was; en eindelijk, nadat de financieele gevolgen
van het aanleggen van eene duinwaterleiding van Katwijk naar
Leiden nauwkeurig waren berekend en die bleken geen bezwaar tegen
de onderneming te zullen zijn, is toen de duinwaterleiding gekomen.
Het denkbeeld om water te hebben voor gebruik in de fabrieken,
enz. was niet bepaald uitgesloten, maar stond, zooals uit de geschie
denis van de zaak blijkt, niet op den voorgrond.
Het leveren van het duinwater aan de Holl. Spoorwegmaatschappij
valt onder het leveren in Oegstgeest.
De heer Van der Breggen. Aan Oegstgeest en aan ingezetenen in
Oegstgeest.
De Voorzitter. Ik zou dat een chicane noemen. Men zou dan
even goed kunnen zeggen, dat de Maatschappij verplicht was om
eiken dag eene vergunning tot leveren te vragen.
Men komt dan weer op de kronkelpaden van het recht. Misschien
zou de zaak wel in een proces gewonnen worden, maar dal weet ik
ook niet. De Maatschappij beslaat nu 14 jaar en in dien tijd is 't
altijd anders opgevat, en dat argument zou misschien ook wel gelden
in rechten.
De heer Cock. M. d V Afgescheiden van de beschouwingen,
die lot nu toe tegen het voorstel geleverd zijn, zal ook ik er tegen
stemmen, en wel omdat de wijze van aQossing, die voorgesteld wordt,
mij niet bevalt.
Ik ben niet bij de conferentie geweest, die door de leden van de
Commissie van Financiën de speciale Commissie gehouden is
met den directeur, den heer Van der Vliet, en kan dus niet oor-
declen op welke gronden de toegezegde, doch niet als verplichtend
bedongen, aflossing in vijf en twintig jaren steunt. Ik voor inij zou
de voorkeur geven aan een aflossing in 35 jaar. Ik heb reeds in
de vorige vergadering gezegd, dal ik geen vriend ben van lange
aflossingstermijnen. Maar 35 jaar vind ik het aangewezen getal. De
concessie is voor 50 jaar verleend; er zijn 18 jaar van afgeloo-
pen; en daarom zou ik de aflossing over de overige 35 jaar willen
verdeelen.
In artikel 22 van de concessie slaat, dat, na afloop van den ter
mijn dezer concessie, de gemeente Leiden de geheele onderneming
kan overnemen tegen betaling van hel twintigvoud van de netto op
brengst der drie laatste jaren, en nu spreekt 't van zeil, dal hoe
hooger de opbrengst van de laatste jaren is geweest, hoe meer de
gemeente ook zal moeten betalen, want., het twintigvoud van drie
voordeelige jaren is hooger dan het twintigvoud van drie magere
jaren. Daarom komt hel inij. met het oog op de belangen van beide
partijen, billijk voor de lasten dezer leening op alle de overblijvende
35 jaren gelijkelijk te laten drukken, en niet juist de drie laatste
jaren te ontlasten.
Ik zal er evenwel geen voorstel van maken, want ik ben niet bij
de besprekingen geweest en dus niet genoeg op de hoogte van
de zaak.
Maar ik heb ook nog een tweede bezwaar, en wel het volgende.
Indien men met de Commissie van Financiën of juister gezegd met
de Commissie ad hoe, aanneemt en ten volle beaamt wat ik niet
doe dat een termijn van vijf en twintig jaren voor de aflossing
en tevens de wjjze, waarop die aflossing in die 25 jaren zal ge
schieden, zooals de Duinwater-Maatschappij voornemens is te han
delen, de ware en de goede regeling der zaak is waarom dan die
goede regeling ook niet opgenomen onder de voorwaarden, waarop
de Raad zijne toestemming voor de lecning verleent? Wij lezen im
mers alleen, dal de Maatschappij voornemens is de zaak op de gezegde
wijze te regelen Van verplichting geen woord. Waarom niet? Ik
weel hel niet. Ik vind daarvoor geen anderen grond dan deze op
merking in hel verslag der Commissie voorkomende:
«Ons werd medegedeeld, dat men voornemens is de leening aflos
baar te stellen op de volgende wijze: gedurende de eerste tien jaren
2000 jaarlijks; daarna, wanneer de thans loopende obligatieleening
zal zijn afgedaan f 6000 's jaars, zoodat de geheele leening in om
streeks 24 jaren zal zijn .gedelgd. Het komt ons voor dal legen
deze regeling, uit het oogpunt van bet belang der gemeente geen be
zwaar bestaat. Ze uitdrukkelijk als voorwaarde op te nemen in Uw
besluit tot goedkeuring, achten wij niel noodig In 1885 is dit, bij
de destijds aangegane geldlccning evenmin geschied."
Waarom het niet noodig is de regeling uitdrukkelijk als voor
waarde in het Besluit van den Raad op te nemen, wordt niet ge
zegd. Want dat het in 1885 ook niet is geschied, doet aan de zaak
niets af. Indien het toen had behooren te geschieden, dan moet het
ook nu geschieden. Wanneer men zegt, dat de Maatschappij zoo te
vertrouwen is, dat de voorgestelde regeling wel gevolgd zal worden,
dan kan de Maatschappij toch even goed die goede voornemens zwart
op wit geven. Mijn hoofdbezwaar tegen het voorstel is echter, dat
ik de voorkeur geef aan eene aflossing in 35 jaar.
De heer Drdcrer. M. d. V.! Een enkel woord slechts over de
bezwaren door den heer Cock in hel midden gebracht. In de eerste
plaats doe ik opmerken dat. ofschoon er onder het gediukte rapport
staal: «de Commissie van Financien'' dit toch niet is uitgebracht
door de Commissie van Finaneiën, maar door eene afzonderlijke
Commissie, beslaande uit 3 leden, welke juist toevallig ook de Com
missie van Financiën uitmaken.
De Commissie heeft gemeend niet al te scherp te moeten toezien
op den termijn van aflossing. En waarom is nu 25 jaar, en niet 35
jaar voor de aflossing aangenomen? Er werd ons gezegd: van de
eerste obligatieleening wordt jaarlijks afgelost 5000. Nu willen
wij van deze leening eerst per jaar aflossen 2000 en, zoodra de eerste
schuld is afgedaan, jaarlijks 6000, zoodat de druk dan ongeveer
gelijk blijft. Wij konden die redeneering zeer goed beamen, te meer
omdat het geval zich kon voordoen dat er later wellicht nog weder
eene geldleening zal dienen gesloten te worden voor eene nieuwe
uitbreiding. Welnu, wanneer de aflossing nu gelegd werd op 35
jaren en er moet later weder geleend worden, dan zou dit zeer be-
zwarend worden voor de Maatschappij
En waarom wij die regeling niet uitdrukkelijk in het besluit hebben
willen opnemen? Omdat het ons billyk voorkwam dat, zoo noodig of