17 Ik heb my, ook naar aanleiding van het rapport van de Commissie van Financien, daar ter plaatse begeven, en ik moet bekennen dat met vrij sterke gewaarwordingen daar vandaan gekomen ben. Weet de lieer Juta wel, dal zich daar aan den openbaren weg een openbaar privaat bevindt? Daar staan de zoogenaamde 24 huizen, en ik meen in het verslag van de enquête-commissie gelezen te hebben, dat dat ééne privaat voor dertig gezinnen moet dienen. Het is een voudig niet te naderen, en ik wenschtc u te vragen, M. d. V.!, of er geen termen zouden zijn om aan dien toestand van hooger hand een einde te maken De Voorzitter. Ik zal beginnen met het rapport van de Com missie van Financiën. Ik kan niet ontkennen dat ik dat rapport met leedwezen heb ge zien, en vooral den aanvang, waarin twijfel geopperd wordt of de grond nu reeds voldoende geschikt is om bestraat te worden, en of niet door inklinking spoedig een tweede bestrating noodig zal zijn. Het denkbeeld ligt wel eenigszins voor de hand, dat de Commissie van Financiën er niet aan heeft gedacht dat er een Commissie van Fabricage is, die over het technische gedeelte de zaak haai' advies heeft uit te brengen. Immers als die twylel eenigen grond had, dan mocht men toch aannemen, dat wij dit voorstel niet zouden hebben gedaan. Daarenboven ik zal er overheen glijden; de zaak is toch reeds zoo dikwijls hier behandeld het geldt hier een zaak van fabricage, welke dus de Commissie van Fabricage aangaat, en niet tot het gebied behoort, waarover de Commissie van Financiën advies heeft uit te brengen. Wat de zaak zelve betreft, men behoeft niet te aarzelen om tot be straling over te gaan. De gracht is eerst uitgebaggerd en daarna in hel water aangeplempt met zand: ze heeft nu ruim een jaar kunnen rusten en inklinken, en als de grond dus nu nog niet vast ge noeg is, dan kan men gerust alle hoop opgeven, dat dit ooit het ge val zal worden. Het is echter thans hoog noodig dat er wat aan de straat gedaan wordt. De lieer Hasselbach heeft er reeds met een enkel woord op gewezen, dat het riool daar ter plaatse reeds half vol zand is, dat er door den regen wordt ingespoeld. De oppervlakte van het ter rein is allesbehalve een gelijk vlak. Als de heer Dekhuyzen zijn weg genomen heeft langs de pas aangelegde kolken, dan zal hij ge zien hebben, dat ze hier en daar boven den grond uitsteken en reeds half vol zand zijn. Wanneer men den toestand laat, zooals hij nu is, dan kan men zeker zonder overdrijving zeggen dat de kolken spoedig geheel verstopt zullen zijn. De heer Juta, van wiens voornemen om amendementen in te dienen ik geheel onkundig was, heeft als eerste amendement voorgesteld de raming der kosten te verminderen met hetgeen noodig zal zijn voor het beplanten en bezoden van het talud. Ik behoef daarover niet veel te zeggen. Het is reeds op m. i. voldoende gronden aangetoond, dat dit een onhoudbaren toestand ten gevolge zal hebben. Die bezuini ging zal ons spoedig doen betreuren, dat wij de Binnenvestgracht niet hebben gelaten zooals zij was. En door regen èn door wind als anderszins zal een toestand ontslaan, die zeker aan hen die van dien kant onze goede stad Leiden binnen treden, geen hoog denkbeeld zal geven van de wijze waarop hier de zaken onderhouden worden, en van den schoonheidszin van den Leidschen Gemeenteraad. Het tweede amendement van den heer Juta strekt om den post te verminderen met de kosten van den muur, die langs de 24 huizen zal geplaatst worden. Als het daarop aankomt, heeft dit bezwaar tocb waarlijk niet zoo veel te beduiden. Het argument, dat men daar bij niet-plaatsing van den muur een achteruitgang zal hebben, is zeker niet geheel zonder gewichtdoch daartegenover staat een nadeel. De Gedempte Binnenvestgracht zal dan de verzamelplaats worden van alle vuil der 24 huizen. Men zal het dan eenvoudig op straat werpen. Daarom blijf ik hech ten aan de plaatsing van den muur. Er is gesproken van bezuiniging. Ik geloof echter, dat Leiden dit nog wel betalen kan. De kosten voor dat muurtje zullen de zaak toch niet meer of minder aannemelijk maken. Dit brengt my van zelf tot het punt, dat door de hceren juristen besproken is, namelijk de quaestie of de gemeente verplicht is daar toe bij te dragen of niet. Ik geloof als ik dwaal gelieve men dit aan mijn gebrek aan juridische kennis toe te schrijven dat de heeren de zaak niet uit het juiste oogpunt bezien. De vraag is naar mijn inzien niet of de gemeente verplicht is bij te dragen aan de kosten van afsluiting door particulieren te maken voor de afscheiding hunner erven van den publieken weg, maar wel deze: Als de gemeente Leiden op sommige punten de afsluiting eischt, hebben wy dan het recht te vergen, dat de eigenaars der aangrenzende pcrceelen die op hunne kosten maken? daarbij aannemende dat de gemeente het recht heeft dien eisch te stellen, wat mij nog zeer twijfelachtig voorkomt. En zullen wij, indien aan onze vordering geen gevolg wordt gegeven, lijdelyk moeten toezien of tegen de onwilligen procedeeren? Nu de quaestie van de betaling uit gewone of uit buitengewone ontvangsten. De heer Juta heeft zich op twee antecedenten beroepen, die m. i. aller minst afdoende zijn; eerstens op het aandeel der gemeente in de kosten van aanleg van het Park en ten tweede op de plaatsing van de hekken aan den achterkant van het Park, die uit gewone middelen zijn bestreden. Hij heeft echter de geheele geschiedenis van het Park vergeten. Het Park is thans eigendom van den Staat. Vóór het bijna geheel op rijkskosten werd aangelegd, hebben wij ons verbonden gedurende bO jaren het Park ten allen tijde aan den Staat in eigendom over te dragen, wanneer deze een begin zou maken met het bouwen van academische inrichtingen aldaar. Dit begin is nu gemaakt en dien tengevolge heeft de overdracht plaats gevonden; het rijk is op 't oogenblik eigenaar van dat terrein. En nu spreekt 't van zelf, dat wij kosten, die wij voor de voltooiing van het werk moesten maken, niet uit een leening konden betalen, terwyl wij wisten, dat wy elk jaar konden worden verplicht het terrein aan den Staat af te staan, waartoe wij dan ook nu reeds verplicht zijn geworden. De gevallen slaan dus niet gelijk. De beer Juta heeft gezegd, dat de aflossing 77 jaar zal duren, en dat men na dien tijd niets meer van het plantsoen zal vinden. Ik geloof ook wel dat dat plantsoen dan niet meer zal beslaan; maar als wij het goed onderhouden, dan zal cr toch altijd een plantsoen zijn; tenzij op cene andere wijze over het terrein wordt beschikt. Dat is de quaestie van onze verplichting om het gemaakte te onderhou den Het werk waarover wij nu spreken, wordt niet alleen voor het tegenwoordige, maar ook voor de toekomst gemaakt; het is dus billijk dat beide een deel van de kosten dragen! Deze stelling is tot nu toe altijd in den Raad gehuldigd, en ik hoop dat die nog lang ge huldigd zal worden. Dit principe is ook gevolgd, toen men besloten had de Binnen vestgracht te dempen. Ook toen werd voorgesteld de kosten uit de gewone middelen te vinden, maar de Raad besliste dat het uit de buitengewone ontvangsten moest geschieden. De heer Juta, die nu ook weer voor dit geval de kosten uit de gewone middelen wil vinden, stelt tevens voor dat wij naderhand den post zullen zullen aanwijzen, waaruit ze geput zullen worden. Wij behoeven echter dien post niet later aan te wijzen; we kunnen 't reeds onmiddellijk doen. Zij zullen moeten worden gevonden door een verhooging van de inkomsten-belasting! Dat die kosten later zouden kunnen worden gedekt uil overschotten op andere posten is ondenk baar; wilde men bet daar op laten aankomen, dan zouden wij op de rekening van dit jaar een nadeclig slot van dit bedrag scheppen en het zou er dan op neerkomen dat de uitgaaf in 1894 werd be taald; zeker wel het meest inalionneeleWy hebben hier altijd de meening verdedigd, dat wij de inkomsten-belasting niet mogen op- dryven ten voordeele van ons nageslacht; ieder geslacht moet voor zijn eigen uitgaven zorgen. Zij die met ons van gevoelen verschilden, hebben het hunne altijd verdedigd met het argument dat men voor zulke kleine bedragen niet mocht leenen. Maar waar is de grens tusschen kleine en groote uitgaven? Het bedrag van de uitgave bepaalt toch den aard der zaken niet, waarvoor ze moet worden gedaan. Hierin ligt geen be ginsel, hetgeen ten minste wel het geval is met ons stelsel. Gaat men niet tot hel doen van het voorgestelde werk over, dan zal het terrein zoo achteruit gaan, dat men naderhand tot veel groo- tere uitgaven zal zijn verplicht. Er zal daar een toestand geboren worden, dat het terrein 's winters een modderpoel en 's zomers een zandwoestijn zal zijn, waar niemand in de buurt kan komen of het stof zal hem aan alle kanten om de ooren vliegen; de riolen zullen verstopt raken en niet dan met groote kosten in orde kunnen worden gehouden. Ook is gewezen op de beveiliging van het talud door beplanting met zoden en heesters. Vooreerst zullen de kosten daarvan niet zoo bijster groot zijn: doch in de tweede plaats is dit het eenigc raiddel om den toestand houdbaar te maken. Noch de bczoding, noch de lieesterbcplanting zijn nieuwe denkbeelden. Als een talud goed met zoden wordt belegd, kan men het ook met weinig kosten best in orde houden. Dit is toch waarlijk bekend genoeg? Het zou mij dus om verschillende redenen leed doen, als wij deze zaak niet in orde konden brengen. De heer Juta. M. d. V.! Een enkel woord om de vrees te weer leggen, dat het talud van de gracht zóó slecht zou worden, en af kalven dat liet, naar de heer Hasselbach zelfs meende geheel in het riool zou verdwijnen, als er geen heesters en zoden op aan gebracht werden. Zooals gij zelf hebt medegedeeld beslaat die toe stand daar reeds een jaar. Wie cr zich heen begeven heeft, kon zien, dat de jeugd er vrij spel had en toch is het talud dit jaar niet zoo verschrikkelijk achteruitgegaan. Wanneer nu gehandeld wordt zooals dc heeren Van Hoeken en Fockema Andreae hebben aange geven, zal de wal niet die verschrikkelijke toekomst hebben welke de heer Hasselbach zich daarvan voorstelt. Ik geef toe, dat de kosten van den muur niet zoo bijzonder hoog zijn; maar heeft men eenmaal besloten niet meer te besteden dan wat noodzakelijk is, dan moet men zich aan dit beginsel ook houden. Ik heb echter niet alleen gesproken uit een zuinigheids-, doch ook uit een gezondheidsoogpunt. Wat de hoofdzaak betreft, ben ik tegen het voorstel van Burg. en Weth. om de kosten te vinden uit eene leening. juist omdat ik innig overtuigd ben, dat wij hier geen werk voor de toekomst aanleggen. Wij hebben eene straat, die overgestraat zal worden, dit is geen werk voor de toekomst, maar onderhoud Wij zullen een plantsoen krij gen de heer Hasselbach heeft een schrikbeeld opgehangen van de vernielzucht en de kracht van de Leidsche straatjeugd dat naar mijne overtuiging niet bestand zal zijn tegen die jeugd. Dientenge volge zullen de jaarlijksche onderhoudskosten niet gering zijn. Op die gronden ben ik er tegen. Betrof het het dempen eener gracht, den bouw eener school of ander openbaar gebouw, dan zou ik er niets tegen hebben, maar omdat de thans voorgestelde kosten gevonden moeten worden uit eene leening zelfs de hekken, enz., kan ik niet medegaan. Binnenkort krijgen wij een voorstel voor den aanbouw van een paar nieuwe schoollokalenweer leenen! eveneens voor het maken van een nieuwe brug«weer leenen! en het restant van de leening, dat wij nog hebben, zal spoedig geheel uitgeput zijn, zoodat wij dan heel gauw weer tot een nieuwe leening zullen moeten overgaan. Daartegen wil ik waarschuwen! Het toenemen van de schuld van de gemeente Leiden is de proef op de som, dal het stel sel, hetwelk hier gevolgd wordt, niet deugt. De werken, waarover wij 't op 't oogenblik hebben, zijn geen werken voor het nageslacht, en zou ik 't onbillijk vinden, om, ten einde onze belastingschuldigen te ontlasten, die van het nageslacht te bezwaren. De heer Do Rieu. M. d. V.! U heeft een ernstig bezwaar geop-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1892 | | pagina 5