16 heer Juta, om de kosten uit de gewone middelen te vinden. Houden wij toch deze zaak aan tot de behandeling van de Begrooting voor 1893, dan zullen wij gelegenheid hebben om voor het vereischte be drag gewone inkomsten aan te wijzen. De beer Hasselbach. Naar aanleiding van het amendement van den heer Juta en het gesprokene door hem, moet ik doen opmerken, dat ik niet geloof, dal de aanneming eene bezuiniging zal zijn. In tegendeel vrees ik, dat 't ons in de lockomst hoogcre uitgaven zal berokkenen, daar, wanneer het talud niet beplant wordt, de geheele gracht langzamerhand in het riool terecht zal komen. Wanneer de jeugd daar op en af blijft loopen en wanneer de regen er vrjj over heen kan stroomen, dan komt al de modder in de kolken, en hel riool zal geheel verstopt raken. Ik kan daarin dus geen bezuiniging zien. We zullen dan een gracht gedempt hebben, maar ook een nieuwe moddersloot gekregen hebben. De heer De Sturler. Ik zou een deel van het amendement van den heer Juta willen ondersteunen, nml. wat de niet-plaatsing van den muur betreft. De menschen. die daar wonen, zullen van de vrije lucht achter hunne buizen afgesloten worden, en ook in geval van brand zullen de spuiten, ais de muur er geplaatst wordt, die panden minder gemakkelijk kunnen bereiken. De andere bezwaren van den heer Juta deel ik niet. Ik geloof dat de lieer Ilasselbach het nut van een beplanting en vooral bezo- ding van den vestingwal daar ter plaatse duidelijk heeft uiteengezet. De wal zal, als wij niet in tijds maatregelen nemen, geheel gaan af kalven, en het afkalvende gedeelte zal in de riolen terecht kunnen, en deze verstoppen. De heer Cock. M. d. V.! Ik heb mijn stem gegeven aan verschil lende amendementen, die door den heer Juta zijn voorgesteld en ook aan het amendement, dat van den heer Fockema Andreae afkomstig is. Ik wenseh echter even het woord te voeren over het amende ment van den heer Fockema Andreae, waarin hij de bekende quaeslie van artikel 690 van het B. W. behandeld heeft. Op juridisch terrein ben ik het omtrent deze quaestie met dat ge achte lid volkomen eens, al betreur ik het ook, dal tot nog toe voor zoover ik weet, deze rechtsvraag door nog geen enkel arrest in hoogste ressort is beslist. Ben ik het van den eenen kant inel den heer Fockema Andreae eens, van den anderen vrees ik, dat men, in menig geval en wellicht ook hier, door een te strenge handhaving van hel recht de billjjkheid te kort zni doen. Ik geloof niet, dal er op de gemeente rechtens eenige verplichting rust in dien zin, maar dat behoeft niet noodzakelijk mee te brengen, dat, wanneer de bil lijkheid er voor is, wij niet iels zouden mogen doen, waartoe wjj in rechten niet verplicht zijn. Er staat mij iels voor, dat ik eenige jaren geleden mijn stem ge geven heb aan een voorstel tot medebetaling in een soortgelijk ge val, als hier aanwezig is. Ten slotte zij het mg geoorloofd mijne bijzondere sympathie te betuigen voor het laatste amendement van den heer Juta, waarbij hij zich er legen verzet de uitgaven voor dit werk te dekken door leening. De bezwaren, die ik principieel tegen eene dergelijke financieele politiek heb, zijn in dezen Baad. eenige jaren geleden, zoo breedvoerig uiteengezet, dal ik hel overbodig acht daarop terug te komen. Doch dit geval is sprekend Men stelt ons voor den nakomeling, dat wil zeggen den belastingschuldige van zeventig jaren later dan heden, te laten mcdebelalen aan hel herstellen en een weinig uitbreiden eener bestrating en aan het planten van eenige heesters. Dat gaat inderdaad wat ver. De heer Fockema Andreae. M. d. V.Ik geef den heer Cock vol komen toe, dat men het streng recht niet behoeft toe te passen, doch wanneer ik meende, dat hier in dit geval de billijkheid mede bracht dat de gemeente bjjdroeg in de kosten, zou ik daarvan mel ding gemaakt hebben bij het voorstellen van mijn amendement. In sommige gevallen kan de billijkheid medebrengen dal de ge meente in de kosten van afsluiting deelt; wanneer een eigenaar een particulier erf wenscht af te sluiten en hij bijvoorbeeld door het dempen van eene gracht in zijne belangen geschaad is, kan dit in overweging genomen worden. Ik heb willen protesteeren tegen de meening, in het rapport van het Dagelijksch Bestuur uilgesproken, dat de gemeente juridisch ver plicht zou zijn bij te dragen; noch juridisch, noch moraliter zijn wjj dit. De te maken afsluiting zal waarschijnlijk voor een deel ten goede komen aan de Gasfabriek, eene afscheiding daarvan van de publieke straat, zouden wij natuurlijk zeil moeten bekostigen Dc voornaamste afsluiting die gemaakt zou kunnen worden is die van de begraafplaats. Wanneer mijne memorie iny niet te zeer be driegt, heeft die begraafplaats aan de zijde van de Gedempte Gracht niet alleen opgaand, maar ook kreupelhout, dat voldoende beschermt tegen indringers. Wil men eene nog betere bescherming dan kan men puntdraad aanwenden, waaraan men bij het overklimmen zijne kleeren scheurt. Dit is eene eenvoudige bescherming van het terrein. Mocht echter de begraafplaats eene dergelijke afscheiding willen maken, dan zal zij hel niet de moeite waard achten van ons eene bijdrage in de kosten te vragen. Puntdraad is, mijns inziens, ook voor bescherming van het talud te verkiezen boven zoden, die spoedig vernield zouden zijn. De heer Hasselbach. M. d. V.! Ik zou den heer Fockema Andreae wel wil vragen welke afscheiding men zou moeten maken en welk gevaarlijk puntdraad men zou moeten gebruiken om de jeugd er af te houden. Ik zou wel eens eene berekening van de kosten willen zien, als men het terrein wilde beschermen met ijzeren palen en puntdraad, en nog zon dit binnen de maand vernield wezen. Ik geloof, dat hiermede drie- of viermalen de kosten van zoden en heesters zouden gemoeid zijn. De zoden groeien vast; de jongens kunnen er op loopen, desnoods gaan liggen, zonder het te vernielen. De hekjes zullen hen echter aantrekken; zij zullen hunne krachten meten met die van den maker van het hekje of het puntdraad en zij zullen overwinnaar blijven. De heer Fockema Andreae moge met vele andere zaken goed be rekend zijn, de Leidsche straatjeugd kent hij niet. De beer Was M. d. V.l Een enkel woord naar aanleiding van het gesprokene door den heer Fockema Andreae. Hoewel ik de door hem besprokene rechtsvraag nog niet zoo beslist uitgemaakt zou durven noemen, kan ik wel verklaren, dal ik hel met hein eens ben. Ik geloof, dat in eene procedure van een ingezetene tegen de ge meente over de afsluiting van zijn perceel van de openbare straat de gemeente zou zegevieren; maar niet alleen op grond van art. 690 B. W., waarop de heer Fockema Andreae zich beroepen heeft. De tegenpleiter zou zich wellicht kunnen beroepen op hel algemeen ge stelde artikel 678 B. W., dat luidt: «leder eigenaar kan zijnen nabuur noodzaken hunne aan elkander grenzende eigendommen af te schei den. Be afscheiding moet ten gemeenen koste gedaan worden." Nu wil ik niet beweren, dat dit argument geheel juist is, maar ik beweer alleen, dal de quaestie nog niet zoo vaststaat, als de heer Fockema Andreae meent. In elk geval zou ik liever de leer van den heer Cock willen vol gen, om elk geval afzonderlijk te beoordeclen en in sommige ge vallen de billijkheid boven het recht te laten gelden. Met zulk een geval hebben wjj, meen ik, hier te doen De gemeente vraagt de af sluiting; de aangrenzende eigenaars hebben in den toestand geene wijziging gebracht. Als wij naderhand zoo gelukkig zijn om een grensuitbreiding te krijgen, en de eigenaren van villa's bijv. zouden ons willen verplichten om afsluitingen rond hunne eigendommen te maken, dan zouden wij van ons recht gebruik kunnen maken om dat te weigeren. De gevallen zijn dus ook niet gelijk. De heer Fockema Andreae. Eerst een opmerking aan den heer Hasselbach. Ik wil volstrekt niet poseeren als een kenner van de Leidsche jeugd; ik wil ook wel toegeven, dal ik hunne krachten niet ken. Maar er zijn toch meer van die afscheidingen met puntdraad zooals in het plantsoen bij de Kaiserstraal, en ik geloof niet, dat er groote kosten voor reparatie aan besteed worden. De krachten van de jeugd kent de heer Hasselbach misschien beter dan ik, maar de ver nielzucht overschat hij toch Het doet mij genoegen, dat de heeren Cock en Was 't met mij eens zijn De heer Was heeft gezegd, dat een tegenpleiter zich op de woorden van art. 678 B. W. zou beroepen, luidende: «leder eigenaar kan zijnen nabuur noodzaken, hunne aan elkander grenzende eigendommen van elkaar af te scheiden" Dat kan wel waar zijn. Maar 'tis bekend, M d V., dat als men in procedure slaat, men zich wel eens op een argument beroept, al weet men, dal 't niet helpt En dit argument, dit weet de heer Was en dit weet ieder jurist, zou niet baten. In art. 678 wordt gesproken van afscheiding (d. i. aanwijzing van de grens) niet van afsluiting. Viel er een pand van den openbaren weg af te scheiden (barnage) de eigenaar van dien weg zou mede de kosten moeten dragen. Maar lot gemeene bekostiging van a/sluiting van erven zijn de eigenaars alleen gehouden, als het betreft «maisons, cours etjardins." De pleiter, dien de heer Was veronderstelt, zou dus met zijn argument geen succes hebben. De heer Van Hoeken. M. d. V Een enkel woord aan den heer Hasselbach. Zijn grootste bezwaar is het afkalven van den weg, doch, misschien beter dan ik, weel hij, dat men daar dan eene schoeiing kan zetten van één of twee planken breedte. 01 het noodig is daar palen met draad ie zetten weet ik niet. Hel zou misschien voor de jongens eene aanleiding te meer zijn er over te gaan hangen Bij het aanbrengen van eene behoorlijke schoeiing zal de instand houding van de bestrating m. i. ook geen bezwaar opleveren. Wat de afscheiding betreft ben ik het voor een deel met den heer Cock eens, dal de billijkheid wel in het oog mag gehouden worden, doch in geen geval is dc gemeente, naar mijne meening, verplicht daartoe bij te dragen. De heer Cock. M. d. V.! Ik heb met veel genoegen gehoord, dat de heeren juristen in ons midden erkennen, dat er quaeslie kan zijn van billijkheid. De heer Fockema Andreae meende, dat de afscheiding van de be graafplaats zou kunnen geschieden met puntdraad. Wjj hebben echter nog eene wet op de begraafplaatsen, die van 1869. Ik betwijfel of die afsluiting overeen te brengen zou zijn met art. 18 dier wel. Ik laat dit echter in het midden, omdat ik geen tijd heb gehad om die wet die vrij omvangrijk is en die ik eerst een oogenblik geleden van de Secretarie heb doen komen, geheel door te lezen. De heer Hasselbach. M. d. V.! De lieer Fockema Andreae zeide, dat er in het plantsoen ook ijzerdraad met punten aangebracht is en dit geen bezwaar oplevert; doch daar is een bewaker aangesteld. Hadden wij zoo'n beambte ook op de Vest, dan zou dit dadelijk veel schelen, doch eene belangrijke verbooging van kosten zou daarvan het gevolg zijn. De heer Van Hoeken sprak van het aanbrengen van grondplanken om het afkalven te voorkomen. De talud heeft eene hoogte van 1.50 M. er eene breedte van 5 a 6 M. en of men nu het afkalven zal kunnen tegenhouden door een grondplank, moet ik zeer be twijfelen. Dc heer Du Ried. M. d. V.! Ik wenschte te weten hoe over het voorstel tot uitstel van de bestrating, de meening is bij de Commissie van Fabricage, en of dit uitstel ten voor- of nadeele van den nieu wen toestand zou zijn. De heer Dekhuvzen. M. d. V.l Naar aanleiding van het amende- j ment van den heer Juta wenschte ik eene kleine opmerking te maken.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1892 | | pagina 4