Ik geef echter den heer Was en het Dagelijksch Bestuur toe, dat het practischer is, wanneer de gemeente op haar eigen terrein een gebouw zet, dat dienen kan tol uitoefening van het genoemde bedrijf. Aangezien dan echter dit gebouwtje daar geplaatst wordt ten be hoeve van enkele industrieelen, acht ik het niet billijk, dat de kosten daarvoor door de geheele gemeente worden gedragen. Ik kan mij dus volkomen vereenigen met het denkbeeld van den heer Was om eene retributie te verheffen en ik zou het wenschelijk achten de behangers in de gelegenheid te stellen een abonnement te sluiten. Ue gemeente-ambtenaar, die voortdurend op het terrein aan wezig is, zal wel ongeveer weten hoeveel tapijten iedere behanger klopt en zoodoende heeft de gemeente reeds eenigc gegevens om met hein een contract voor de retributie aan te gaan. Ik kan mij dus wel vereenigen met het voorstel om een gebouwtje te plaatsen, mits bepaald worde, dal het slechts gebruikt mag worden tegen eene zekere retributie, die niet meer moet bedragen dan noodig is om de rente van het benoodigd kapitaal en de onderhoudskosten goed te maken. Ue beer Was. M. d. V.! Over de retributie zal ik niet verder spreken. Met het denkbeeld van den heer Fockema Andreae kan ik mij wel vereenigen. Voor het abonnement zou geloof ik, eene vaste som per jaar moeten gesteld worden. Ue beer Fockema Andreae is het met mij eens, dat art. 4, litt. 2 van de wet van 1875 eischt, dat er eene voldoende, geschikte gele genheid is en het is niet genoeg een stuk vestwal aan te wijzen, maar het moet tevens eene geschikte en voldoende plaats zijn. Tusschen den heer Fockema Andreae en mij beslaat echter een misverstand. Ik heb niet gewenschl, dat alle 38 behangers daar tegelijkertijd hun bedrijf moeten kunnen uitoefenen, doch dit zal de consequentie zjjn van onzen maatregel, wanneer wij niet van stads wege eene loods oprichten. Ue heer Fockema Andreae heeft waar schijnlijk wel eens een tapijt zien uitkloppen en dan opgemerkt, dat er palen bij gebruikt worden om de kleedcn op te hangen. Uwingen wij nu de behangers de palen zeiven aan te brengen, dan moeten wij ook ieder hunner de gelegenheid geven het benoodigde materiaal te plaatsen; anders is de plaats niet geschikt en voldoende. Het ter rein van 14 bij 6 meter mist echter daartoe de noodige ruimte. Ik wensch nog op iets te wijzen om aan te toonen dat wat ik wensch niet zoo ongewoon is. Stel eens, dat de Gemeenteraad besloot om alle slachterijen te weren uit de gemeente; daartoe geloof ik, dat de Raad bevoegd is op grond van artikel 4 van de Wet van 1875. Uan zullen wij er niet van af zijn wanneer wjj voor de slagers een stuk land aanwij zen, aan de menschen zelf overlatende daar slachthokkeu op te richten. Neen, dan zouden wjj wel degelijk verplicht zijn ook een abattoir te bouwen, ln dat geval zouden we de slagers zeker kunnen verplich ten voor het gebruik van het abattoir aan de gemeente zekere retri butie te betalen. Ik acht echter de uitgave voor de loods der tapijtklopperij niet zoo hoog om daarvoor eene Verordening lot helling van retributie te maken. Ik ben er evenwel beslist voor, om een besluit in een of anderen zin te nemen, en dat, wanneer de oprichting van de loods mocht worden afgestemd, er voor de behangers een grooter stuk grond wordt aangewezen. Ue heer Urucker. M. d. V.! Ue Commissie van Financiën heeft zich in haar rapport in de eerste plaats gesteld op bet financieele standpunt. Nu zich verleden jaar hel lastige geval heeft voorgedaan, dat men op het einde van het jaar stond voor een uitgeputte post voor onvoorziene uitgaven, meende de Commissie er thans voor te moeten waken, dan men niet reeds weinige weken na den aanvang van het nieuwe jaar zonder groote noodzakelijkheid een zoo aanzien lijk bedrag uit dezen post ging dekken. Wanneer wij thans voteeren om f 675 voor die loods uit de Onvoorziene Uitgaven te putten (en er is heden nog een ander voorstel om dezen post aan te spreken) dan zullen wij allicht in 1892 weer voor hetzelfde geval komen te staan als verleden jaar. Uaarom heeft de Commisiie van Financiën zich afgevraagd, of deze uigaven zoo dringend noodig is, dat wij dien post nu reeds mogen aanspreken. Uaarop heeft zij een ontkennend antwoord gegeven. Ik ben nog niet overtuigd, dat de gemeente verplicht is, om be halve de aanwjjzing van het noodige terrein ook nog wat meer te doen. Ik geloof, dat wjj kunnen volstaan met aan de behangers een terrein te geven, en aan hun zelve over te laten boe zij daar hunne kleeden willen uitkloppen. Ook in andere gemeenten helpen de be hangers zich zelve. Bleek het, dat de behangers zich niet met elkander kunnen verstaan, en dat niettemin de behoefte gevoeld wordt aan een gebouw, dan zou inen in September, bij het opmaken van de nieuwe Begrooling, nader kunnen nagaan wat er voor hen gedaan kan worden. Ue heer Van Reenen. M. d, V.! Leiden is in het bezit van een machinale klopperij, waar nten tegen een laag tarief zijne kleeden kan laten uitkloppen. Uaarom ben ik 't met den heer Urucker eens, en ben ook ik voor het uitstellen van deze uitgaaf. Ue heer Be Sturler. M. d. V.! Als ik mij niet vergis is in 1879 bij het raadsbesluit, waarbij de Verordening op het kloppen van ta pijten is vastgesteld, tevens bepaald, dat er een loods zou opgericht worden, waarin de tapijten konden uitgeklopt worden. Uit Raads besluit moet dus eerst herroepen worden, alvorens wij een besluit in anderen zin mogen gaan nemen. Wanneer wij ons met het idee van den heer Was vereenigen, dan zal er aan het voorstel van Burg. en Weth. een clausule moeten worden toegevoegd. Ce heer Fockema Andreae. M. d. V.! Ik kan mij niet vereenigen met het argument van den heer Ue Sturler. Het Raadsbesluit, waarbij werd bepaald, dat de tapijtklopperij zou mogen worden uitgeoefend op die plaats, werd voor een zekeren tijd genomen. Maar anders was het met het besluit, om daar van gemeentewege een loods te plaatsen. Had dë Raad het in deze beproefd. Een Raadsbesluit kan moeilijk bepalen, dat een gebouw twintig jaren zal blijven staan; dan zouden de feiten getoond hebben, hoe onmachtig een dergelijk be sluit is. Men heeft besloten een gebouwtje op te richten, doch dit gebouwtje is nu vervallen en wij staan thans voor de vraag of wij weder een gebouwtje zullen oprichten. Tot mijn leedwezen heeft de beer Was geen amendement voorgesteld en oin nu toch eene beslis sing over de quaeslie uit te lokken, stel ik het volgende amende ment voor: achter de woorden »te besluiten", te lezen: «onder bepa ling. dat hel gebruik aan de behangers zal worden toegestaan tegen betaling van eene matige retributie." Ce Voorzitter. Ue quaestie van de retributie zal geheel en al aan den Raad blijven. Ik moet nog een enkel woord voegen bij hetgeen de beer Ue Sturler heeft gezegd. Ik heb zelf een werkzaam aandeel gehad in het te voorschijn roepen van de Verordening, die in 1879 door den Raad is vastgesteld. Ue Raad overwoog dat de toestand zooals hij toen was, aanleiding kon geven tot het versprei den van besmettelijke ziekten, omdat nagenoeg alle behangers voor bet uitkloppen der vloerkleeden, bij hun huis de daarvoor noodige werkplaatsen hadden. Toen is echter ook begrepen, dat, als men de behangers noodzaakte zich naar een bepaald terrein te begeven om hun bedrijf uit te oefenen, wij ook hadden te zorgen, dat zij met elke weersgesteldheid hun bedrijf konden verrichten. In den vroe- geren toestand konden de behangers hun werk in schuren, maga zijnen of loodsen voortzetten, ondanks het weder; doch als zij ge noodzaakt werden zich naar het terrein van den Vestwal te begeven, moesten zij b(j plolselingen regen hunne kleeden onder dak kunnen brengen; anders werd de uiloefening van bun bedrijf zoo goed als onmogelijk. Ueze reden alleen zou reeds voldoende zijn om te be sluiten tot de verplichting van de gemeente om voor eene dergelijke inrichting te zorgen. Toen tot het maken van die inrichting inder tijd besloten was, is zij zoo gebouwd dat men in die loods zelf ook kon werken. Wal het argument van den heer Van Reenen betreft, moet ik op merken, dal het niet juist is dat Leiden een machinale klopperij rijk is. Ue heer Van Uriel is er de eigenaar van. Wanneer wij nu, om de door den heer Van Reenen aangegeven reden, nalieten de loods weder op te richten, en het dus den behangers zoo goed als onmo gelijk maakten om, onder sommige omstandigheden daar hun bedrijf uit te oefenen, dan zouden wij een monopolie voor den heer Van Uriel scheppen, en dit ligt natuurlijk allerminst op den weg van den Raad. Er komt daarenboven nog iets bij, en dal is dat vele ingezetenen van eene machinale klopperij geen gebruik willen maken omdat, naar zij beweren, hunne tapijten er te veel door lijden. Ue heer Van Reenen schudt wel van »neen", maar dit is toch inderdaad het geval. En dit is voldoende om de behoefte aan een loods te doen uitkomen. Bovendien ligt 't evenmin op onzen weg om op de ingezetenen een dwang uit te oefenen om van de eene of andere wjjze van schoon maken gebruik te maken. Ue behoefte aan zoo'n loods dit ben ik met den heer Ue Sturler eens is eenmaal door den Raad uitgesproken. Maar nu zegt de lieer Fockema Andreae, dat die loods er niet meer is, en wij baar dus niet behoeven op te bouwen. Maar dit is geschied door force majeure; de loods is omgewaaid door een storm, en nu is het onbillijk oin de nadeelige gevolgen van dit ongeluk door de behan gers te doen dragen. Het komt voornamelijk hierop aan, dat toen de Raad gebruik maakte van de bevoegdheid hein in artikel 4 der Wet van 1875 gegeven, hij ook tevens de verplichting erkende, oin de behangers in staat te stellen op de bun aangewezen plaats hun bedrijf uit te oefenen. Ue beslissing van het amendement van den heer Fockema Andreae laat ik gaarne aan den raad over. Het raadsbesluit van 1879 sluit niet in zich, dat wij geen retributie voor het gebruik van de loods zouden mogen heffen. Ik geloof ook, aannemende dat de statistiek van den heer Was van 1500 tapijten per jaar, ongeveer juist is, dat wij op de door hem berekende som voor retributie zullen mogen rekenen. Ue retributie kan daarenboven zoo gering zijn, dat zij zeker voor niemand eenig bezwaar kan opleveren. Ue beraadslagingen worden gesloten. Het amendement van den heer Fockema Andreae om aan het voor stel van Burg. en Weth. toe te voegen: «onder bepaling dat hel ge bruik aan de behangers zal worden toegestaan legen betaling van eene matige retributie," genoegzaam ondersteund zijnde, wordt alsnu in stemming gebracht. Het wordt met algemeene stemmen aange nomen. Uaarna wordt het geamendeerde voorstel van Burg. en Weth. in zijn geheel eveneens met algemeene stemmen aangenomen. Aan de orde is alsnu: II. Idem lot aanvaarding van het geschenk van Regenten van het Hof Meermansburg. (Zie Ing. St. n°. 3 en 19 III. Idem tot het verleenen van een tweede crediet aan de Com missie, benoemd voor het onderzoek naar den oorsprong van den Burg. (Zie Ing. St. n'. 9, 15 en 21.) Beide worden zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aan genomen. IV. Suppletoire staat van begrooting, dienst 1891, en staat Model A tot voldoening uit den post van Onvoorziene Uitgaven, kosten ver nieuwing van de Spanjaardsbrug. (Zie Ing. St. n». 12 en 20.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1892 | | pagina 2