61 tot prijsgeven der zelfstandigheid der leden van de aldus samenge stelde Commissie. De bestrijders van liet voorstel van den heer De Goeje en speciaal de heer Fockema Andreae, miskennen geheel den loop dien de in voorbereiding zijnde zaken, nemen en nemen moeten. Aan burg. en Wcth is de taak opgedragen om de voorstellen te maken; aan de Commissie van Financiën die om daarover een finan cieel advies uit te brengen. Dat zij meermalen zal stuiten op punten waarmede zij zich niet kan vereenigen, zal niemand bevreemden Wil zij dienaangaande niet in overleg treden met het Dag. Bestuur, dan komen hel voorstel van Burg. en Welh. en het daarmede strijdige advies van de Commissie van Financiën in den Raad, en de overeenstemming, die gemakkelijk zou zijn verkregen, ten minste in de meeste gevallen, gaat te loor de ondervinding heeft dit ruim schoots bewezen. Om nu te betoogen dat wij het initiatief zouden moeten nemen, stelt de heer Fockema Andreae ons den Ministers ten voorbeeld. De Ministers die toch zeker wel hooger staan dan het Dag. Bestuur eencr gemeente, vragen algemeen overleg met de Commissie uit de Tweede Kamer, die hunne wetsontwerpen onderzoeken. Nu ben ik wel geen jurist, maar heb toch genoeg van het staatsrecht en staatsinstellingen gehoord, om te weten dat een Minister hooger staat dan het Dag. Bestuur eener gemeente. Maar wat de heer Fockema Andreae tot verdediging van zijn gevoelen zegt is volmaakt onjuist. De Minister kan niet aan de Commissiën vragen om in overleg te treden otn de dood eenvoudige reden dal er geene Commissiën bestaan gedurende den tijd der voorbereiding van zijne wetsontwerpen en dus kan het initiatief onmogelijk van hem uitgaan. Dit geschiedt dan ook natuur lijk nooit. Het zijn integendeel altijd de Commissiën die den Minister uit- noodigen tot overleg, juist wat wij wensehen. Dit gcheele beloog van den heer Fockema Andreae pleit tegen hem en vóór ons. En wat nu het amendement van de Commissie voor de Huishou delijke Verordeningen betreft, verwondert het mij, dat zij zoo krachtig pleit voor het behoud van een bepaling, die zij gelijktijdig erkent overbodig te zijn. De heer Was heeft ze toegelicht als een bepaling, die ten doel heeft, om het besluit dal door den heer Buys geprovo ceerd is, los te maken van de bedoeling die men er aan gehecht heeft. Men houde mij echter ten goede, dat ik dit een verbazend omslachtige en ondoelmatige manier vind, en dat men dan eenvou diger doet door het geheele voorstel in te trekken. Men kan nu wel beiveeren dat het eene van het andere is losgemaakt, maar daarom is dat nog zoo niet. De heer Buys heeft mij indertijd iu het debat den raad gegeven om over de beteekenis van art. 56 van de Gemeentewet eens het advies van een bekwaam jurist in te winnen, en dat ik dan zien zou, dat mijn uitlegging van dat artikel onjuist was. Zonder nu juist dien raad van Prof. Buys op te volgen, heeft het mij toch niet aan adviezen van bekwame juristen ontbroken, en wel van specialiteiten op het gebied van ons Gemeenterecht, nl. van de Hoofdredacteurs van het Weekblad voor de Burgerlijke Adminislratien en van de Gemeentestem. De heer Buys beriep zich op de Gemeente-Veror dening die aan de Commissie van Financien opdroeg alleen aan den Baad advies uit te brengen. Ofschoon op niet geheel gelijke gronden leidde het oordeel van beide weekbladen tot eene conclusie van strijd met de wet. In 't kort kwam dat van het Weekblad hierop neer, dat art. 54 Gem.wet slechts twee soorten van Commissiën kent, die van Voorbereiding en die van Bijstand; artikel 56 schrijft voor dat die Commissiën den Raad, Burg. en Weth. en den Burgemeester moeten dienen van advies; roept de Raad nu eene vaste Commissie in 't leven, die alleen den Raad adviseert, dan schept hij eene soort van Commissie, die de Gem wet niet kent. Ergo strijd met de wet. De Gemeentestem redeneert eenigszins anders en zegt: de Gem.wet schrijft in art. 56 voor dat de in art. 54 bedoelde Commissiën, de drie genoemde autoriteiten moeten dienen van advies. Uwe Gemeente- Verordening sluit Burg. en Weth. en den Burgemeester uit, ergo is uwe Gemeente-Verordening in strijd met de wet. Volgens het oordeel van deze beide juristen, die zeker niemand speciaal op dit gebied groote bekwaamheid zal ontzeggen, had ik volkomen het recht om te bewceren, dat art. 56 ons de bevoegdheid gaf die ik vindiceerde*. En waarom zal de Raad nu bij amendement eene verklaring aan dat besluit van 1885 toevoegen, dat, alleen met eenigszins andere woorden, precies hetzelfde zegt wat reeds in de wet staat. De ge heime bedoeling van dat besluit kan men daardoor niet wegnemen. Als de Raad het voorstel van den heer De Goeje verwerpt, en dus het besluit van 1885 behoudt, dan behoudt hij te gelijkertijd de ge heime bedoeling die men er mede had. Eene dergelijke zaak is niet van de bedoeling los te maken. Het zal thans waarschijnlijk wel de laatste maal zijn dat ik over deze zaak spreek; wij hebben van onze zijde pogingen genoeg in het werk gesteld om den werkkring van de Commissie van Financien meer in overeenstemming te brengen met de bedoeling van de Gemeentewet, doch zij zijn altijd afgestuit op onwil om daartoe mede te werken. Vroeger werd de gelegenheid gezocht om in overleg te treden, en dit droeg goede vruchten: latei- heeft men dat stelselmatig vermeden en van dien tijd af dateeren de herhaaldelijk voorgekomen onaangenaamheden en ntoeielijkheden. Ik raad den Raad aan het voorstel van den heer De Goeje onver anderd aan te nemen. Zoo niet, dan zal de ondervinding leeren of eene nieuwe Commissie van Financien kan gevonden worden die op dien weg wil blijven voortsukkelen. Ik ben van het tegendeel overtuigd. De heer Cock. Ik wensch den Raad verschooning te vragen dat ik hem nog even moet ophouden over eene zaak die mij meer per soonlijk aangaat. Ik ben een groot tegenstander van napleiten en van het doen van verwijtingen en bijgevolg ook van het bespreken daarvan. Maar wanneer ik zoo persoonlijk en zoo geheel zonder aan leiding als heden, M. d. V., in het debat wordt gehaald, een debat, waaraan ik zoo goed als geen deel heb genomen, dan ben ik wel verplicht, hoe groot mijn tegenzin tegen napleiten ook moge wezen, even te antwoorden om mij te verdedigen. U zeide daar zoo even aan mjjn adres, dat ik nog al eens dikwijls bij discussies in dezen Raad voorbeelden of vergelijkingen gebruik, welke voorbeelden of vergelijkingen, naar Uw oordeel, veelal niet opgaan en mank loopen. Als bewijs voor dat beweren heeft U aangehaald een voorbeeld of eene vergelijking door mij in het jaar 1885 gebezigd. Ik wil de herinnering aan eene zoo vele jaren geleden gehouden discussie nu maar eens liefst niet als een verwijt aannemen, maar integendeel van hare meest (latteuse zijde beschouwen en op gevaar af aanmati gend te" schijnen toeschrijven aan het groote gewicht, dat U aan mijne adviezen hecht, en dat wel niettegenstaande U er bij voegt, dat de door mij gebruikte vergelijkingen en voorbeelden meestal geen steek houden. Toevallig, want het js zoo lang geleden, her inner ik mij het voor zes jaren gesprokene vrij goed. Ik zeide toen ongeveer dit: indien de Minister eens, namens de Hooge Regeering, over het een of ander onderwerp bij voorbeeld over onze textile industrie een advies en rapport vroeg bij voorbeeld eerstens van de Kamer van Koophandel te Enschedé, en tweedons van de Kamer van Koophandel te Tilburg en derdens van de Kamer van Koophandel te Leiden, en die drie Kamers van Koophandel kwamen te zamen en gaven te zaïnen één gemeenschappelijk rapport, in stede van elk één en dus haar eigen rapport te geven, dat dan aan de opdracht van den Minister niet zoude zijn voldaan. Dit blijf ik ook nu beweren, en wel op grond van het gezond verstand. Doch zoo daarvoor nog een nader bewijs noodig ware, dan heeft juist U, M. d. V., daarvoor het meest sprekend bewijs gegeven, toen U er aan herinnerde, dat de tegenwoordige Minister voornemens schijnt te zijn wettelijke voor schriften uit te lokken, die de Kamers van Koophandel in staat zullen stellen gezamenlijke of gemeenschappelijke rapporten uit te brengen. Hij zoude dat toch stellig niet doen, indien het nu reeds geoorloofd was of minstens van zelf sprak. Ik handhaaf dus mijn voorbeeld, en heb alleen 't woord gevraagd, omdat ik in de noodzakelijkheid was gebracht mij te verdedigen. De Voorzitter. Ik wenschte even dit kleine incident af te doen, ofschoon het de moeite niet waard is er veel tijd aan te besteden. Vooraf merk ik op dat ik niet heb gezegd dat de voorbeelden die de lieer Cock aanhaalt meestal onjuist zijn; ik heb alleen van zijne ver gelijkingen gesproken. Er is een Latijnsch spreekwoord, dat zegt: •alle vergelijkingen gaan mank." De heer Cock erkent nu dat als er advies gevraagd wordt aan de Kamers van Koophandel, deze bij elkander mogen komen, als zij maar een afzonderlijk rapport uitbrengen. Ik heb niet nageplcit, maar de recente ministericele aanschrijving aangehaald om het onjuiste van het argument van den heer Cock in 't licht te stellen. En is dat niet hetzelfde geval dat voor de Commissie van Financiën en het College van Dag. Bestuur zou kunnen gelden? Maar de heer Cock weet even goed als ik, ja, waarschijnlijk veel beter, dat hel nooit om die afzonderlijke rapporten te doen is geweest, maar om geheel iets anders. De heer Cock. Ik ben 't niet eens met de wijze, waarop u de daar zoo even door rajj gesproken woorden teruggeeft, en evenmin met de weerlegging van hetgeen ik gezegd heb. Maar laat ons dit incident liever sluiten. De heer Fockema Andreae. M. d. V.! Ik zal niet spreken over de quaeslie hoever eene Commissie van Financiën mag gaan bij het be- oordeelen van eene zaak die naast de financieele, ook nog eene an dere zijde heeft. Die vraag is niet aan de orde. Gjj hebt, M. d. V., nog eens gevraagd: Waarom in de Verordening op te nemen eene bevoegdheid die al in de gemeentewet staat en die de Raad dus niet kan ontnemen. Ik antwoord daarop nog eens: om te voorkomen dat een lid van het Dagelijksch Bestuur, van eene Commissie of van den Raad weer zegt, hetgeen door U den 14den Mei 1891 is gezegd, dat het besluit van 1885 voorafgaand overleg onmogelijk maakt. Juist omdat er hieromtrent verschil van meening schijnt te kunnen bestaan, achten wij het wenschelijk dal de Raad nu uitspreke, ten overvloede, dat gemeenschappelijk overleg geoorloofd is. Gij zegt dat de bedoeling van het besluit van 1885 was, dat dit niet geoorloofd zoude zijn, en dat de Raad die bedoeling niet kan wegnemen. Ik zou aanraden, M. d. V.oin ook in dit opzicht een jurist te raadplegen, ik geloof niet dat gij van één gelijk zoudt krijgen. De Raad heeft niet uit drukkelijk, maar naar veler mcening stilzwijgend in 1885 besloten, dat voorafgaand overleg niet zou toegelaten zijn. Wanneer de Raad de samenwerking toen uitdrukkelijk had verbo den, zou het hem nu toch vrij staan, dit verbod te doen vervallen. Hoeveel te meer nu de Raad dit verbod op zijn hoogst stilzwijgend had gegeven. Wordt het amendement van de Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen aangenomen, dan is in overeenstemming met de Gemeen tewet in het vervolg voorafgaand overleg volkomen vrij, maar blijft het verboden gemeenschappelijke rapporten in te dienen. En waarom mag dat niet verboden blijven? Het eenige argument dat ik daar tegen thans gehoord heb is, dat wanneer er verschil van meening blijft bestaan, men toch altijd zal krijgen afzonderlijke rapporten, en dat wanneer er geen verschil van meening bestaat, een afzonderlijk rapport voor niets dient. Maar wat kan er voor bezwaar in liggen, dat dan de Commissie van Financiën even heeft te schrijven: »in onze handen is gesteld het voorstel van Burg. en Weth. van den zooveelsten, wij verklaren ons daarmede te vereenigen". U meende dat ik gesproken had van de karakterloosheid van de leden van Commissiën. Dat woord heb ik stellig niet gebruikt, de gedachte er aan is zelfs niet bij mij opgekomen, ik heb gezegd dat ik vertrouwde op de zelfstandigheid van de leden van het Dagelijksch Bestuur en van de Commissie van Financien, maar dat de ondervinding mij had geleerd dat men eene zaak nauwkeuriger onderzoekt, wanneer men wist genoodzaakt te zijn daarover een zelfstandig rapport uil te brengen. Verder meendet gij, dat ik te veel geloofde aan geraak-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1891 | | pagina 5