58 sprekiog het ongegronde heeft ingezien, veelal niet tot de kennis van den Raad zal worden gebracht. Maar wat verliest de Raad daaraan? Eene opvatting, verworpen door hem hij wien zij is opgekomen, zal toch uiterst zelden het middel kunnen zijn om iemand anders tot beter inzicht te brengen. l)e vrees, die men koesterde, blijkt dus grootendeels ongegrond te zijn. Of de Raad goede en degelijke rapporten van de Commissie van Financiën zal ontvangen, hangt niet af van eenige verordening be palende de wijze waarop die rapporten zullen worden uitgebracht, maar enkel van het gehalte van de Commissie van Financiën zelf. Wat nu het verbod van gemeenschappelijke rapporten betreft, dit is cene zaak op zich zelf van zoo weinig heteekenis dat ik er niet aan denken zou een voorstel te doen tot intrekking van dat verbod, wan neer niet de eigenlijke bedoeling was geweest, voorafgaande samen- spreking te verbieden. Volgens die opvatting is nu 6 jaren lang ge handeld, en ik geloof niet dat het praematuur is thans de vraag te stellen of de invoering van dien maatregel praktisch nut heeft opge leverd. De geachte voorsteller Mr. Buys zeide in zijn toelichting tot het voorstel, dat louter redenen van doelmatigheid hem tot het doen van zijn voorstel hadden gebracht. De ervaring in deze G jaren op gedaan, heeft mij van die doelmatigheid niet overtuigd. Ik geloof inderdaad niet dat wij minder degelijke rapporten van de Commissie van Financiën zouden gekregen hebben, wanneer in enkele gewichtige gevallen dit College door Burg. en Weth. ware geraadpleegd. Maar daartegenover staan twee in het oog loopende nadeelen. Het eerste is dat het werd reeds door den heer Buys toegegeven voorstellen door Burg. en Weth. en de Commissie van Financiën samen opgemaakt allicht veel beter zullen zijn, dan wanneer beide Colleges op zich zelf moeten werken. Wanueer dit zoo is en ik geloof niet dat aan de juistheid van dat beweren kan getwijfeld worden dan moet het verbod van samenwerking schadelijk worden genoemd, want hoe beter voorbereid een voorstel in den Raad komt, hoe grooter de kans is dat er een goed Raadsbesluit zal worden genomen. Uit een gebrekkig voorstel kan ook bij de degclijkste discussie en de best gekozen araendementeu, moeilijk een uitmuntend Raadsbesluit groeien. En het nemen van goede besluiten is het hoofddoel waarom wij hier vergaderd zijn. Het tweede nadeel, waarvan wij op dit oogenblik de onaangename gevolgen nog ondervinden, is dat de Commissie van Financiën op den duur te weinig voldoening van haren arbeid heeft. Wij hebben ge hoord van den geachten Voorzitter van de demissionaire Commissie, dat dit de eigenlijke oorzaak was van hare aftreding; zelfs de na- drukkelijkste verzekeringen van de waardeering van dien arbeid door den Raad, is niet in staat geweest de Commissie op haar besluit te doen terugkomen. Hoe is het nu mogelijk dat eene Commissie welke met ijver en toewijding werkt en het vertrouwen van den Raad geniet, zich toch genoopt gevoelt haar mandaat neder te leggen oindat zij zich ont moedigd voelt. Ik geloof niet dat er eene andere verklaring mogelijk is dan die welke ik in de toelichting tol mijn voorstel gegeven heb. Ingrijpende veranderingen te brengen in een goed afgerond voorstel is uiterst moeilijk, en voorstellen daartoe zullen dikwerf moeten worden verworpen, ook al erkent men dat het voorstel anders op gesteld beter had kunnen worden. Wanneer de Commissie van Financiën in gewichtige zaken deel neemt aan de voorbereiding der voorstellen, zal zij meer invloed uitoefenen en met meer voldoening arbeiden. Resumeerende besluit ik, dat het praktisch nut, hetwelk men zich met de invoering van dit artikel had voorgesteld, niet bereikt is, maar dat het schadelijk heeft gewerkt, door aan de Commissie van Financiën haar invloed te ontnemen op het ontwerpen van belangrijke voorstellen, en haar daardoor dikwijls een ondankbare taak heeft opgelegd. De proefneming is dus, M. d. V., naar mijne mcening, mislukt, en het is daarom zaak den ouden toestand te herstellen Ik wil nu nog iets zeggen over het rapport van de Commissie voor de Huish. Verordeningen. Het doet mij genoegen daarin te lezen dat de meerderheid der Commissie mijne meening deelt, dat het afsnijden van de gelegenheid tot gemeen overleg van Burg. en Weth. met eene Raadscommissie niet is in het belang der gemeente, en met mij wenscht dat geen Verordening dit overleg rechtstreeks of zijdelings verhindere. De Commissie geeft echter de voorkeur aan het behoud van dit artikel, maar met de toevoeging van een volzin, waarin uit drukkelijk verklaard wordt, dat dit artikel niet de bedoeling heeft, die daaraan tot nu toe is toegekend. Ik heb tegen dit voorstel van de Commissie geen principieel bezwaar, maar wel eenige formeele bedenkingen. Iemand, die de geschiedenis van onzen Raad niet kent, en. dit artikel beschouwt zonder toe lichting zou moeten besluiten, dat van het indienen van gemeenschap pelijke rapporten hier op verregaande wijze misbruik werd gemaakt, en dat de Raad dus besloot daaraan paal en perk te stellen. Hij zou echter verbaasd wezen te vernemen, dat zulks niet het geval was, maar dat een dergelijk gemeenschappelijk rapport zeer zelden was ingeleverd; ik herinner mij geen ander geval dan dat wat aan het voorstel van 1885 onmiddellijk voorafging. En als hij mij daarop zou vragen, waarom dan toch de Raad zich het recht wilde voorbehouden daartoe vergunning te verleenen, daar deze toch slechts alleen in enkele gevallen van zeer belangrijke onderwerpen zou ver zocht worden, dan zou ik hem werkelijk geen antwoord weten te geven. Wannneer men een dergelijke bepaling maakt in een tijd, waarin men nog zonder ervaring is en vreest voor misbruik, dan is zoo iets begrijpelijk; maar dat men die invoert om eene praktijk te bestrijden, die niet eens bestaat, is op zijn zachtst uitgedrukt wonderlijk. Ik wil hiervan eens een triviaal voorbeeld aanvoeren. Het is de gewoonte in dezen Raad, dat iemand die het woord voert, blijft zitten. Wat zou nu wel de zin zijn van een voorschrift, bepalende dat de sprekers moeten blijven zitten, uitgenomen de gevallen waarin de Raad toestemming geeft om op te staan? Zin heeft het artikel dus eerst wanneer men weet dat de eigenlijke bedoeling was, het voorafgaand sainenspreken der beide comraissiën aan banden te leggen. Neemt men nu door de bijvoeging der voor gestelde alinea deze strekking weg, dan wordt het artikel werkelijk onbeduidend. Ik twijfel niet of wanneer de heer Buys nog in ons midden was, hij de voorkeur zou geven aan de gcheele intrekking van hel artikel boven het behoud daarvan met deze toevoeging. Maar mijne bezwaren zijn van fonncelen aard; het voorstel van de Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen beoogt hetzelfde doel als ik; alleen houd ik mijn voorstel voor eenvoudiger en doelmatiger, en hoop daarom dat de Raad er zich mede zal kunnen vereenigen. De heer Cock. M. d. V.! Ik heb nog niet voldaan aan de bepaling van ons Reglement van Orde, welke voorschrijft dat amendementen, voor dat zij in discussie komen, schriftelijk moeten worden ingediend. Als Voorzitter der Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen ben ik dus nu zoo vrij, namens die Commissie, als amendement op het voorstel van den heer De Gocje voor te stellen art. 2b der Ver ordening voor de vaste Commission aldus te lezen: «Indien verschillende Commissien geroepen worden, over een zelfde «voorstel den Baad van advies te dienen, brengt elk barer een z'elf- «standig rapport uit, tenzij de Raad vooraf machtiging geve om haar «gevoelen in een gemeenschappelijk rapport uit te drukken." «Gemeenschappelijke rapporten of voorstellen van Burg. en Weth. «en cene of meer der hier bedoelde Commissien zijn mede slechts «toegelaten, op de voorwaarde in de eerste zinsnede vermeld." «Deze bepaling laat ongeschonden het recht van den Burgemeester en «van Burg. en Weth. om met elke Commissie en van Raadscommissiën «om onderling ten allen tijde in overleg te treden." Zooals reeds uit het rapport van de Commissie blijkt, is dit amen dement een amendement van de meerderheid der Commissie. De minderheid, uit mijn persoon bestaande, is van oordeel, dat de thans gcvolgden weg bij de voorbereiding van zaken de beste is. De heer Fockema Andreae. M. d. V.! Wij slaan, wanneer ik mij niet bedrieg, op dit oogenblik voor drie mogelijkheden. Wij kunnen óf handhaven het reglement op de vaste Commissiën zooal dit er uit ziet met de wijziging daarin in 1885 op voorstel van den heer Buys gebracht, óf wij kunnen die wijziging op voorstel van den lieer Buys er in gebracht er uitlichten zonder meer, óf wij kunnen die wijzi ging er inlaten en daaraan toevoegen de bepaling, bij amendement van de Commissie voor de Huishoudelijke Verordening op het voor stel van den heer De Goeje voorgesteld. Het komt mij voor dat het laten bestaan van de wijziging van den heer Buys in de Verordening, met toevoeging van het amende ment van de Commissie voor de Huishoudelijke Verordening liet meest wenschelijk is. Speciaal veroorloof ik mij daarom dat amendement te verdedigen, liet is noodig, zooals de zaken op dit oogenblik staan, dat de Raad zich uitspreke over deze vraag: laat art. 2b zooals dit thans luidt toe voorafgaand overleg tusschen het Dagelijksch Bestuur en Raads commissiën of tusschen Raadscommissiën onderling. Ik zeg dit is noodig, omdat over die vraag groot verschil van meening bestaat. Geen verschil van meening tusschen de verschillende leden van den Raad, maar tusschen hel Dagelijksch Bestuur van heden en van gisteren. Om dit duidelijk te maken, heb ik slechts enkele aanhalingen te doen uit vroegere en latere stukken. Bij de behandeling van het voorstel van den heer Bujs werd in het rapport van Burg. en Weth. het volgende geschreven: «Wij zullen derhalve, welke uwe beslissing «ook zij, ook in het vervolg en juist dan, wanneer het zeer gewich- «tige aangelegenheden geldt, waardoor de maatregel naar ons oordeel «noodig is, voortgaan met op dezelfde wijze de zeer gewaardeerde «medewerking van de Commissie van Financiën in te roepen". Ook na aanneming van het voorstel-Buys zou dit, blijkens het rap port van Burg. en Weth. daarover uitgebracht, geoorloofd blijven. En de Burgemeester maakte in de Raadszitting van 19 Februari 1885 die meening van het Dagelijksch Bestuur tot de zijne, door te zeg gen: «Daarom, ik herhaal het, zullen Burg. en Weth. wanneer de «Commissie van Financiën even welwillend gezind blijft, voortgaan «met hare medewerking in te roepen, zoo dikwijls wij daaraan be- «hoefte gevoelen. En ik durf gerust beweren, dat de Raad niet be- «voegd is dit te verbieden". Na de aanneming van het voorstel-Buys zou dus een voorafgaand overleg volkomen geoorloofd blijven. Ik deel die meening van het Dagelijksch Bestuur. Ondertusschen is U, M. d. V.!, niet bij die meening gebleven! Na dat het voorstel-Buys Aangenomen was, heeft u geen enkele maal het initiatief tot een gemeenschappelijk overleg meer genomen, en in de Raadszitting van li Mei 1891 heeft u het volgende gezegd: «De heer Was heeft wel over de conflicten gesproken, maar heeft «er van gezwegen, dat deze bijna nooit voorkwamen, toen er nog «voorafgaand overleg tusschen de Commissie van Financiën en het «Dagelijksch Bestuur werd gepleegd eneerst later herbaalde- olijk voorkwamen, toen dat voorafgaand overleg door de aanneming «van het besluit van den 19 Februari 1885 onmogelijk was gemaakt". Het besluit van 1885, dat dus, naar de aanvankelijke meening van het Dagelijksch Bestuur, het voorafgaand overleg niet zou verhinderen, zou dat volgens deze latere meening onmogelijk maken. Nu, dat iemand van een vroegere meening terugkomt, zal niemand hem euvel duiden. Maar het heeft mij verwonderd, dat in het rapport van Burg. en Weth. over het voorstel De Goeje, weer het omgekeerde te lezen staat van hetgeen op 14 Mei 1891 verklaard werd. De Commissie voor <le Huishoudelijke Verordeningen wcnscht aan de Verordening, zooals die nu luidt, eene alinea toe te voegen aldus luidende: «Deze bepaling laat ongeschonden het recht van den Burgc-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1891 | | pagina 2