55
Zitting van Donderdag 18 Juni 1891,
geopend 's namiddags te twee uren.
Voorzitter: de Heer L. M. DE LAAT DE KANTER.
Te behandelen onderwerpen
1'. Benoeming van een onderwijzer aan de Jongensschool 2de klasse.
143)
2°. Idem als voren. (143)
3°. Idem van een Commissaris der Bank van Leening. (141)
4°. Verzoek van C. J. haron Leembruggen, om ontslag als bestuurder
der Stedelijke Werkinrichting. (147)
5®. Benoeming van drie bestuurders der Stedelijke Werkinrichting.
(148)
G°. Verzoek van A. P. K. Hardeman en J. M. Nielsen, aannemers,
om schadevergoeding. (135)
7°. Voorstel betrekkelijk liet doen van herstellingen aan de Ziilnoort.
(130) JH
8®. Idem betrekkelijk de vernieuwing van meubilair in de kamer
der Commissie van Fabricage. (136)
9®. Verzoek van Mej. H. M. Schaepman, om ontslag als leerares in de
Plant- en Dierkunde aan de Hoogere Burgerschool voor Meisjes
en de Kweekschool voor onderwijzers. (146)
10®. Kohier der Plaatselijke Directe Belasting voor 1891. (138)
11®. Voorstel tol op nieuw vaststelling van de besluiten betrekkelijk
de heffing en invordering van de marktgelden. (139)
12®. Verzoek van Mej. A. M. J. Perrin, om ontslag als derde onder
wijzeres aan de Meisjesschool 1ste klasse. (144)
13®. Verslag van Commissarissen der Stedelijke Gasfabriek over 1890.
14®. Rekening der Stedelijke Gasfabriek over 1890. (142)
Tegenwoordig waren 23 leden, als de heeren: Le Poole, Zaalberg,
Verster van Wulverhorsl, De Sturlcr, Tieleman, Van Hoeken, Koelser,
Van Reenen, Van Lidth de Jeude, Du Ricu, Juta, Zillesen, Knappert,
Bool, De Goeje, Driessen, Van Hamel, Was, Alma, Zaaijer, Cock en de
Voorzitter.
Afwezig waren met kennisgeving, de heeren: Kaiser, Van der
Breggen, Fockema Andreae, Nijkamp, Hasselbach en Schneither.
De Notulen van het verhandelde in de vorige Vergadering van 11
Juni worden gelezen en goedgekeurd.
De Voorzitter deelt mede dat zijn ingekomen:
1. Dispositie van de Ged. Staten van Zuid-Holland dd. 9/13 Jnnijl.
B, n°. 1739, (3e afd.) G. S. n°. 57, ten geleide van het goedgekeurd
Raadsbesluit van 4 Juni j 1. lot ondcrhandsche verpachting der tienden
te Leiderdorp.
Wordt voor kennisgeving aangenomen.
De Voorzitter legt vervolgens over:
1®. Begrooting, dienst 1892, van de Kamer van Koophandel en
Fabrieken.
Wordt gesteld in handen van de Commissie van Financiën.
2®. Verzoek van J. Kwakcrnaak te Leiderdorp, om vergunning tot
het leggen van een duiker door den Zijlweg voor het perceel kadaster
Leiderdorp Sectie A, n®. 1846.
Wordt gesteld in handen van Burg. en Weth.
Nog wordt medegedeeld dat een verzoek is ingekomen van J. M.
Nielsen.
Dit verzoek is van den volgenden inhoud:
Aan den EdelAchtb. I1H. Burg. en Weth.
Geeft met verschuldigden eerbied te kennen Nielsen, Jan Martinus
dat hij üw College verzoekt, het door hem ingediend adres omtrent
schadevergoeding en dat heden op de agenda voorkomt, als niet in
gediend te willen beschouwen.
't Welk doende,
Leiden, 18 Juni 1891. J. M. Nielsen.
De VooRZiTTEit. Er zijn twee verzoekers doch slechts één van de
betrokkenen heeft dit adres onderteekend. Daarom stel ik voor
n®. 6 van de agenda aan te houden, tol dat ons gebleken is dat ook
de andere adressant zijn verzoek heeft ingetrokken of zich in anderen
zin heeft verklaard.
Dienovereenkomstig wordt besloten.
Aan de orde is alsnu:
I. Benoeming van een onderwijzer aan de Jongensschool 2e klasse.
(Zie Ing. St. n°. 143
De Voorzitter. Mag ik de heeren Tieleman, Driessen en Was uil-
noodigen met mij het stembureau te willen uitmaken?
Gekozen wordt de heer I. P. Bouma met 19 stemmen; twee
briefjes waren in blanco.
II. Idem als voren.
(Zie Ing. St. n®. 143.)
Gekozen wordt de heer 11. T. Van Urk, met 19 stemmen; twee
briefjes waren in blanco.
III. Idem van een Commissaris der Bank van Leening.
(Zie Ing. St. n®. 141.)
Gekozen wordt de heer Mr. C. Cock, met 20 stemmen; één stem
slem was uitgebracht op den heer L. G. Le Poole.
IV. Verzoek van C. J. Baron Leembruggen, om ontslag als Bestuurder
der Stedelijke Werkinrichting.
(Zie Ing. St. n®. 147.)
Wordt eervol verleend, onder dankbetuiging voor de bewezen
diensten.
V. Benoeming van drie Commissarissen der Stedelijke Werkin
richting.
(Zie Ing. St. n®. 148.)
Worden achtereenvolgens benoemd de heeren Dr. D. De Loos, Dr.
J. G. Van der Sluys, met 21 stemmen, en de heer W. F. Verliey
van Wijk met 20 stemmen; één slem was uitgebracht op den heer
D. E. Siegenbeek van Heukelom.
De Voorzitter. Ik dank de leden van het stembureau voor hunne
welwillende medewerking.
Aan de orde is daarna:
VII. Voorstel betrekkelijk het doen van herstellingen aan de
Zijlpoort.
(Zie Ing. St. n°. 136.)
VIII. Idem betrekkelijk de vernieuwing van meubilair in de kamer
der Commissie van Fabricage.
(Zie Ing. St. n°. 136.)
Beide voorstellen worden zonder discussie of hoofdelijke stemming
goedgekeurd.
Verzoek van Mej. H. M. Schaepman, om ontslag als leerares
in de Plant- en Dierkunde aan de Hoogere Burgerschool voor Meisjes
en de Kweekschool voor onderwijzers.
(Zie Ing. St. n®. 146.)
Wordt eervol verleend met ingang van 1 September a. s.
X. Kohier der Plaatselijke Directe Belasting voor 1891.
(Zie Ing. St. n®. 138.)
De heer Cock. M. d. V.! Indien ik het woord vraag over dit
voorstel is het niet, om het te bestrijden en alzoo mijne stem te
moliveeren, welke ik dan daartegen zou uitbrengen. Integendeel, ik
zal voor het voorstel stemmen; ik kan en mag zelfs niets anders doen.
Het hoogere percentage dat dit jaar van het inkomen van de be
lastingschuldigen zal geheven worden, moet natuurlijk strekken tot
dekking van uitgaven die door den Raad zijn goedgekeurd, wel bijna
alle. op eene enkele uitzondering na, op voorstel van het Dag. Bestuur,
doch in elk geval door den Raad gevoteerd. Daarbij komt nog, dat
bij de vaststelling der begrooting de Raad de som bepaald heeft, die
door den hoofdelijken omslag moet worden opgebracht, en daarnaar
regelt zich natuurlijk het percentage van het belastbaar inkomen.
Toch zijn ten aanzien van dit voorstel tweederlei bedenkingen bij
mij gerezen.
De eerste is: dat de thans voorgestelde verhooging van het per
centage mij voorkomt bedenkelijk hoog en dus ook drukkend te zjjn.
De tweede: het feit in het voorstel van Burg. en Weth. vermeld,
dat het gezamenlijk belastbaar inkomen der belastingschuldigen, dat
verleden jaar nog bedroeg 5,645.972, dit jaar is verminderd met
f 136,684, eene vermindering derhalve van het belastbaar inkomen
met ongeveer T»T; hetgeen mij een zeer bedenkelijk feit toeschijnt.
Aan beide bezwaren is op het oogenblik niet veel te doen. De
Raad heeft eenmaal het cijfer, dat door de inkomstenbelasting moet
gedekt worden, vastgesteld, en aan het afnemen van het gezamenlijk
belastbaar inkomen ik zou haast zeggen: het afnemen van den
nationalen rijkdom in Leiden kan de Raad direct ook niets doen.
Ik zeide zooeven dat de verhooging van het percentage m(j be
denkelijk hoog voorkwam. Ik zal den Raad niet behoeven le herin
neren, dat in 1890 werd geheven 2,y5 pCt., terwijl wordt voorgesteld
dit jaar dat percentage te bepalen op 3T'55T pCt., in één jaar tijds
dus eene vermeerdering van In 1889 verder zal ik nu niet
achterwaarts gaan werd geheven 2,®^, dit jaar dus vergeleken
met 1889 eene vermeerdering van of ruim pCt.
Ik noem dit eene vrij snelle en daarom ook bedenkelijke toeneming.
Gingen wij op die wijze voort, door jaarlijks het percentage met
,W l.e verhoogen, dan zouden de belastingschuldigen hunnen aanslag
in 7 jaren verdubbeld zien. Gingen wij wat langzamer te werk zooals
bijv. van 1889 op 1891, dan zoude in 10 jaren die verdubbeling be
reikt zijn.
Ik wijs slechts op deze feiten en wensch er geene discussie over
uit te lokken. Voor zoover dit van mij afhangt, zal ik discussiën
trachten te voorkomen. Op dit oogenblik immers zouden zij geen
praktisch nut hoegenaamd hebben. Mijn doel is eeniglijk de aandacht
van mijne geachte medeleden op deze twee bedenkelijke feiten te
vestigen, ten einde er bij voorkomende gelegenheid rekening mede
te houden.
Wat het afnemen van het belastbaar inkomen betreft, over dit punt
is reeds verleden jaar, of een paar jaren geleden, breedvoerig gedis
cussieerd, zonder dat dit tot eenig resultaat leidde. Toen is reeds
door de Commissie van Financiën op het bedenkelijke van het feit
gewezen, maar Burg. en Weill betoogden of juister gezegd poogden
te betoogen ik weet niet goed meer op welke gronden, dat er
eigenlijk geen achteruitgang was.
Waartoe moeten mij nu die twee bedenkingen leiden?
Ten eerste om voortaan, nog meer dan ik vroeger heb gedaan,
bij het beoordeelen van voorstellen tot het doen van nieuwe of lot
vermeerdering van reeds gevoteerde uitgaven, met de grootste be
hoedzaamheid en omzichtigheid te werk te gaan.
Ten tweede ben ik er door versterkt in mijne meening, eene
meening reeds vroeger tegenover Burg. en Weth. verdedigd en tot
zekere hoogte gesteund door de thans demissionaire Commissie van