45 zaken geldt, waarover zij niet in staat zijn te oordeelen. Wil men een afdoende verbetering in 'lieven roepen, dan moet men m. i. be ginnen inet de afschaffing van het besluit van 19 Februari 1885. De heer Foekema Andreae bestrijdt mijne opvatting van de bedoeling van dal besluit. Ik veroorloof mij hem te herinneren aan belgeen de heer Bool hem in de vorige Vergadering zeide, nl. dat wij te oud en, naar bij hoopte, te verstandig geworden waren om over woorden te twisten. Hij was toenmaals nog geen lid van den Raad, en zij, die toen reeds lid waren, weten zeer wel, dat 't toen te doen is geweest om de voorloopige onderhandelingen tusschen de Commissie van Financien en het Dagclijksch Bestuur onmogelijk te maken. En al schudt de lieer Foekema ook van »neen", bij moet mij ten goede houden, dat ik beweer de kaart van bet land uit dien tijd, beter te kennen dan hij. erd dit besluit ingetrokken, dan zou eene voorname aanleiding tot conflicten afgesneden kunnen worden, wanneer zooals vroeger, bij de voor bereiding van min of meer belangrijke voorstellen, gemeenschappelijk overleg tusschen de Commissie van Financien en het College van Burg. en Weth. weer mogelijk en van de zijde der Commissie van Financiën niet geweigerd werd. Wij hebben getracht de Verordening naar ons beste inzicht zoo goed mogelijk te maken, en de Raad zal er slotte over te beslissen hebben. üe heer Was lk ben 't met u eens, M. d. V., dat 't het beste zou zijn, om alle conflicten te vermijden, de Commissie van Financiën maar geheel af te schaffen; maar ik moet u toch nog op iets wijzen. JNaar aanleiding van de conflicten heeft u mij weer toegevoegd, dat al bet kwaad in bet besluit van Februari 1885 school. De brief' echter, waarin ik indertijd mededeeling deed, dat ik de benoeming tot lid van de Commissie van Financiën niet aannam, op grond van die onvermijdelijke conflicten, was Juni 1884, dus van vóór dien tijd; hieruit blijkt, mijns inziens, voldoende, dat er vóór dien lijd ook al conflicten bestonden, bovendien herinner ik mij, dat gij u loemaals volkomen met den inhoud van mijn brief kon vereenigen. De Voorzitter. Ik moet den heer Was opmerken, dat ik het be staan van conflicten vóór dien tijd niet heb ontkend, maar ik heb betoogd dat deze meestal voorkomen zouden zijn geworden wanneer van de zijde der Commissie van Financien niet ware geweigerd in overleg te treden. Dit gemeenschappelijk overleg heeft de Raad door het besluit van 19 Februari 1885 onmogelijk gemaakt. Dat er vroeger ook wel eens kleine oneeniglieden plaats hadden, spreekt vanzelf; maar ik herinner mij geen enkel geval waarin zij door zamenwerking der beide Colleges niet werden voorkomen t Heelt nooit in onze bedoeling gelegen de Commissie van Financiën af te schaffen, maar wij wenschcn haar te maken tot datgene wat zij zooals haar naam aanduidt, moet zijn: eene Commissie van Financien; en bet verder aan den Raad over te laten om te beslissen welke voorstellen men, behalve de aangewezene, in hare banden wil stellen, indien hij, om welke reden dan ook, dal noodig acht. En ik herhaal, dat het gemeenschappelijk overleg dikwijls tot een goed resultaat beeft geleid, zoodat het zeer wenschelijk zou zijn het weer in te voeren. De heer De Goeje. M. d. V.! Wanneer nu toch dat Raadsbesluit van 1885, indertijd slechts met een kleine meerderheid genomen, inderdaad schadelijk werkt, wat belet ons dan op dat besluit terug te komen? Ik acht 'l zelfs zeer wenschelijk dat dit geschiede wanneer het een stap nader kan zijn lot den vrede. En daar ik begrijp dat een voorstel tot afschaffing van dat Raads besluit niet van Burg. en Weth. kan uitgaan, ben ik bereid dit in te dienen. De Voorzitter, üe heer üe Goeje was toenmaals ook lid van den Raad, en hij weet dus zeer goed, dat het niet om de afschaffing van het gemeenschappelijk rapport te doen is geweest, maar dat 't niet anders was dan een strijd tegen het gemeenschappelijk overleg. Het bezwaar dat tegen dat laatste werd aangevoerd was, dat de verkregen overeenstemming ten gevolge had, dat de voorstellers zeker zouden zijn van 9 stemmen (ik was destijds nog lid van den Raad) nog voor dat de ontwerpen waren ingediend. Dat er behalve die 9 nog 18 andere stemmen moesten worden uitgebracht, legde geen gewicht in de schaal. Iedereen begrijpt dat het, na het gepleegde overleg, volmaakt onverschillig was, of het resultaat daarvan in één gemeenschappelijk rapport der beide Colleges of in twee gelijkluidende rapporten van ieder College afzonderlijk werd ingediend. Om die twee rapporten was het dan ook niet te doenwel om gemeen overleg onmogelijk te maken. lk zal dierhalve gaarne het voorstel van den heer De Goeje af wachten. üe heer Cock. M. d. V.! Ik heb reeds gezegd en ik blijf er bij dat ik de verdediging van de araendementen gaarne aan mijne geachte medeleden van de Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen wensch over te laten, omdat ik op een ander standpunt sta. Ik wensch namelijk te behouden den toestand, die in 't reglement van 1852 is in het leven geroepen, volgens 't welk de Commissie van Financien is eene Commissie van "Voorbereiding" dus eene Commissie van advies. Dit voortreffelijk Reglement heb ik van de 2b jaren, die ik de eer heb lid van deze Vergadering te zijn, minstens 15 jaren uitstekend en tot ieders genoegen zien werken. Eerst sedert 1880, of daaromstreeks, zijn er moeielijkheden ontstaan. Maar dat lag niet aan het Reglement. Heb ik goed verstaan, dan heeft U, M. d. V., zoo even gezegd, dat zelfs volgens het Reglement van 1852 over af- en overschrijvingen op de begrootingen geen advies door de Commissie van Financien behoefde te worden uitgebracht. Ware dit juist, dan zoude dat in mijne oogen eene groote'fout van dat Reglement zijn. Gelukkig is dat niet juist. Er staat uitdrukkelijk in art 2 van dat voortreffelijk Reglement, dat de Commissie van Financien advies moet uitbrengen »omtrcnt alle begrootingen en rekeningen die de goed keuring van den Raad behoeven", dus ook omtrent af- en overschrijvingen omdat die een integreerend deel eener begrooting zijn. Doch ook a! ontkende men zeer ten onrechte dit laatste, dan nog zouden die af- en oveischrijvingen vallen onder de allerlaatste woorden van genoemd art. 2, welke woorden luiden: en omtrent »alle zaken en verzoekschriften van financieelen aard, tot de kennisneming van den Raad beboorende.' Het Reglement van 1852 beeft dus niet de fout begaan, die heb ik wel geboord door u er aan verweten wordt. slotte nog dit. In den loop der discussien, ja zelfs reeds in de vorige Vergadering, is er herhaaldelijk, en nog wel in zeer af keurenden zin, gesproken over bet Raadsbesluit, dat indertijd ik meen in 1885 op voorstel van den heer Buys genomen is. lk heb daarover telkens gezwegen, omdat ik niet van verwijten en na- pleiten houd. Het doen van bloote verwijlingen geeft nietsbet bouwt niet op, integendeel het breekt af Nu echter lieden alweer, ook door u, M. d. V.! dat Raadsbesluit in afkeurenden zin er is bijgehaald, zij bet mij geoorloofd daarop met een paar woorden het volgende te antwoorden. Hoe sterk dat Raadsbesluit ook door sommigen moge worden afgekeurd, ik voor mij ben er trotsch op tot het nemen van dat besluit te tiebben medegewerkt, op grond onder anderen, dat het in zijne gevolgen er feitelijk toe leiden moest om lot eene waarheid je maken het gebiedend voorschrift van de Grondwet, dat de Raad in gemeente-zaken de baas is, met andere woorden: dat bij den Raad het bestuur der gemeente berust en bij niemand anders. O'c heer Bool. Ik behoef voor den heer Cock het verschil niet uiteen te zetten tusschen een staat van af- en overschrijving en eene wijziging der Bcgrooting, welke deze verhoogt; het is hem evengoed bekend als mij, maar toch meen ik dat dit verschil zoo straks niet in het oog is gehouden. Den heer Was wensch ik alleen te doen opmerken dat hij m. i. te ver gaat als hij beweert dat ons voorstel gelijk staat met eene op- beffing van de Commissie van Financien. Wij hebben wel degelijk de onderwerpen genoemd, die, volgens onze meening, bij baar thuis behoorden, terwijl voor de niet genoemde raadpleging, zoo noodig, in de slotalinea ligt opgesloten. Ik erken overigens, dat het onderscheid tusschen de bestaande en de door ons voorgestelde Verordening de Commissie niet van aard doet veranderen, maar toch zou ik er wel eene proef mede willen nemen, omdat ik geloof, dat ze in elk geval tot vermindering der conflicten zal leiden. De Voorzitter, lk meen te inogen beweren, dat als thans de Verordening van 1852 nog eens in stemming werd gebracht, zij met algemeene stemmen, behalve natuurlijk die van den heer Cock, zou verworpen worden, want hoe dikwijls beeft men al niet getracht er verbetering in te brengen, juist om bare groote gebreken. Ik misgun verder den heer Cock zijn trots niet op zijn aandeel aan die Verordening van 1885. En dat er niet velen zijn die er even zoo over denken blijkt wel uit de eindstemming. Zij werd in een vol tallige Vergadering aangenomen met 14 tegen 13 stemmen. Behalve de voorsteller, die er uit den aard der zaak vóór stemde, was dus het getal vóór- en tegenstemmers even groot. Maar in meer zaken dan in deze, loopen de inzichten over voortreffelijkheid van den heer Cock en mij! nogal uiteen. De beraadslaging van art. 2 wordt alsnu gesloten, en in stemming gebracht het eerste amendement van den heer Cock luidende: In art. 2. achter de woorden «geldleeningen door andere aan te gaan" in te voegen de woorden: «voorstellen tot af-en overschrijving op begrootingen, die de goedkeuring van den Raad behoeven." Dit amendement wordt aangenomen met 13 tegen 9 stemmen. (De heeren Nijkamp, Van Hamel en Van Reenen hadden de Ver gadering verlaten.) Tegen stemden de heeren: Zillesen, Kaiser, Zaalberg, Alma, Koetser, Hasselbach, Knappert, Bool en Le Poole. Daarna wordt in stemming gebracht het 2e amendement, luidende: In hetzelfde artikel de aldaar voorkomende woorden »hct verkoopen of koopen van inschrijvingen op het Grootboek" aldus te wijzigen en uit te breiden»het koopen, ruilen en vervreemden, bezwaren en verpanden van onroerend goed, van inschrijvingen in een der groot boeken van de Nederl, schuld en van schuldbrieven en vorderingen." Wordt aangenomen met 13 tegen 9 stemmen. Tegen stemden dezelfde heeren als boven. Nu komt in stemming het 3e amendement, luidende: In hetzelfde artikel achter laatstgenoemde woorden in te voeffen: "het aanvaarden der aan de gemeente gemaakte legaten of gedane schenkingen." Het wordt aangenomen met 12 tegen 10 stemmen. Tegen stemden de heeren: Du Rieu, ZiHesen, Kaiser. Zaalberg, Koetser, Alma, Hasselbach, Knappert, Bool en Le Poole. Het 4e amendement, luidende: In hetzelfde artikel te doen vervallen de allerlaatste woorden, luidende: »en verder omtrent die andere onderwerpen, waaromtrent door Burg. en Weth. een financieel advies wordt noodig geacht." Wordt aangenomen met 12 tegen 10 stemmen. Tegen stemden dezelfde heeren als boven. Art. 2 wordt daarna, in zijn geheel gewijzigd volgens de aange nomen amendementen, in stemming gebracht en aangenomen met 15 tegen 7 stemmen. Tegen stemden de heeren: Zillesen, Kaiser, Zaalberg, Koetser, Alma, Hasselbach en Tieleman. Vervolgens wordt de Verordening in haar geheel aangenomen met 13 tegen 9 stemmen. legen stemden de heeren: Zillesen, Kaiser, Zaalberg, Koetser, Cock, Verster van Wulverhorst, Alma, Hasselbach en Van Lidth de Jeude.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1891 | | pagina 5