55 maar de vaste overtuiging van de groote meerderheid van den Raad, dat de post op de begrooting behoort te blijven. En nu de andere argumenten. De heer Van Geer zegt een voorstander te zijn van het openbaar onderwijs, maar ondanks die verklaring beweert hij, dat men bij het aandachtig nagaan der begrooting zal bemerken dat de uitgaven voor het onderwijs hier meer dan noodzakelijk is, worden opgevoerd. Bij die beschuldiging ware het alleszins wenschelijk geweest de posten aan te wyzen waaruit kan blijken of zijne raeening gegrond is. Er wordt echter geen enkele post genoemd. Het is volkomen waar, dat onze gemeente voor het openbaar onderwijs veel meer doet dan waartoe de wet haar verplicht, maar behalve de Inrichting voor Oost-lndisehe Ambtenaren over welker bestaan steeds het zwaard van Damocles hangt, zou ik meenen dat noch de lieer Van Geer noch de meerderheid van dezen Raad eenige instelling van onderwijs hier zoude willen opheffen. Wanneer men zou willen spreken van de op heffing van de hoogere burgerschool voor meisjes, van de kwcek- sehool voor onderwijzers en onderwijzeressen, van alle openbare be waarscholen, dan vraag ik of daarvoor ooit in den Raad eene meer derheid te vinden zoude zijn. En zoolang die instellingen blijven gehandhaafd, spreekt het toch van zelf, dat daarvoor uitgaven moeten worden gedaan en dat de uitgaven op de begrooting moeten worden uitgetrokken. Ten derde meent de heer Van Geer dat bezuinigd kan worden op de posten voor openbare werken. Üp welke posten die bezuiniging zou kunnen plaats hebben, wordt wederom niet aangewezen. Nu meen ik, dat Prof. Van Geer, als hij werkelijk de begrooting en de daarover uitgebrachte verslagen aandachtig had nagegaan, zeer zeker tot de tegenovergestelde conclusie zou zijn gekomen. Er zou eer grond zijn om te klagen dat op die uitgaven meer dan wenschelijk is, is bezuinigd, zeker niet dat zij te sterk zijn opgedreven. Ik meen alzoo aangetoond te hebben dat Prof. Van Geer in zijn stuk alles gedaan heeft om het financieel beleid van het Gemeente bestuur in discrediet te brengen, zonder met een enkel deugdelijk argument zijn ernstige beschuldiging te hebben gestaafd. Dit is zoo sterk dat hij aan Burg. en Weth een verkeerd argument in den mond legt, dat namelijk Burg. en Weth. hunne opgave over de laatste 7 jaren om aan te toonen dat men steeds f 12000 a 13000 beneden het maximum is gebleven, zouden hebben gebruikt als ar gument voor de noodzakelijkheid der verhooging van het maximum. Het spreekt van zelf, dat Burg. en Weth. dit feit aanhaalden, niet om de belasting-verhooging te rechtvaardigen, doch alleen om aan te toonen, dat het volstrekt niet gevaarlijk is het maximun eenigszins hooger te stellen dan de directe behoefte, zooals de ervaring heeft geleerd. En wat doet nu Professor Van Geer? Om het voorstel van Burg. en Weth. in discrediet te brengen, rekent hij uit onder opmerking, dat zulk eene verhooging bij de burgerij zeker geen gunstig onthaal zal vinden, dat door aanneming van dat voorstel de belasting met ongeveer 17 pCt. vermeerderen zal. Maar dit zou alleen dan het geval wezen, wanneer de Raad over het aangevraagde maximnm wenschte te beschikken. De overigens volmaakt juiste opmerking van Prof. Van Geer: »dat een maximum wordt voorgeschreven als uiterste grens die bereikt mag worden, terwijl het gewenscht is •zoover mogelijk daarbinnen te blijven", mag dus niet worden aan gevoerd tegen de redeneering van Burg. en Weth., doch integendeel tegen de berekening van Prof. Van Geer. De heer Van Geer is iemand, die dikwijls in publieke zaken zeer verstandig spreekt en naar wien ik gaarne luister. Daarom had men van hem mogen verwachten, dat hij zich niet bepaald had tot het neer schrijven van onbewezen stellingen, doch dat hij zijn meening door cijfers had gestaafd. En dat is door hem niet gedaan! Wat is de reden, dat een verhooging van belasting tijdelijk noodig is? Is 't werkelijk waar, dat dit een gevolg is van een bedenkelijke op voering der uitgaven? Ik geloof het niet. De voornaamste reden is, mijns inziens, het argument, dat door Burg. en Weth. is aangegeven, en dat in de stukken door het Dagelijksch Bessuur zoo uitnemend is toegelicht, nml. dat de Inkomsten zullen moeten worden verhoogd tengevolge van de mindere opbrengst van de Gasfabriek door de ver hooging van de steenkolenprijzen. Nu mag de heer Van Geer dit argument zóó zwak vinden, dat daaraan geene overtuigende kracht kan worden toegekend, 't is toch inderdaad het eenige, en wel het meest krachtige en onwraakbare argument voor de noodzakelijkheid der verhooging. De mindere op brengst van de Gasfabriek moet door andere inkomsten vervangen worden. De behoeften van den dienst eischen dit. Ook had ik nog het plan even te spreken over het rapport van de Commissie van Financiën, maar aangezien ik het grootendeels met het gesprokene door den heer Bool eens ben, zal ik kort zijn. Het is ook mijne meening, dat de draagkracht van de ingezetenen niet uitsluitend naar de Inkomsten-Belasting kan worden afgemeten. Hoewel de toename van de volkswelvaart natuurlijk nooit uit één kenteeken kan worden opgemaakt, doch van tal van omstandigheden afhangt, erken ik, dat wanneer de Inkomsterv-Belasting eerlijk werd uitgevoerd, en ieder zijn werkelijk inkomen opgaf, men daardoor vrij wel in staat zou zijn over de draagkracht der ingezetenen te oor- deelen. Maar ieder, die met de kaart van het land bekend is, weet, dat het inkomen van de ingezetenen door elkander genomen veel hooger is, dan in het kohier wordt opgegeven. Daarom is 't zonderling van de Commissie van Financiën, dat zij zich aan deze zeer onjuiste basis heeft vastgeklemd. Zij rekent ons voor, dat de opbrengst van de opcenten op de Grondbelasting niet minder dan 1/5 in de 10 jaren is gestegen. In gelijke evenredigheid ongeveer is vermeerderd het bedrag van de opcenten op de Personeele Belasting. In zooverre uit die laatste verhooging blijkt dat de huur waarde is gestegen zijn die cijfers een kenteeken van meerdere wel vaart. Dit wordt door de Commissie van Financiën zelve opgemerkt, doch, starende op het weinig veranderde cijfers van het belastbaar inkomen, worden door haar de vaste kenteekenen van vermeerderde welvaart weggeworpen, en blijft zij zich vastklampen aan het onver anderde cijfer der belasting op het inkomen, eene belasting die zooals iedereen weet eene zeer onjuiste basis is. Het bestaan van andere kenteekenen, waaruit blijkt, dat de welvaart is toegenomen, had er moeten leiden, om haar te overtuigen, dat het cijfer van het belastbaar inkomen onjuist is. Nog een enkel woord over het bedrag waarmede de Inkomsten- Belasting zoude moeten worden verhoogd. Ik verklaar mij geheel te scharen aan de zijde van onzen Voorzitter; dat is geene zaak die elk jaar aan de orde moet komen. Wij zouden, dunkt mij, kinder achtig handelen, wanneer wij precies gingen uitrekenen hoeveel wij dit jaar meer noodig hebben om in den dienst te voorzien, en alleen met dat bedrag het tegenwoordig maximum verhoogden, om het volgende jaar daarop wellicht weder terug te komen. Het is vol komen juist door den Voorzitter aangetoond, dat zoolang de Inkomsten- Bclasting bestaan heeft, men altijd heeft getracht zoover mogelijk beneden het maximum te blijven. Dit zal ook zonder twijfel nu ge schieden. En mochten de steenkolenprijzen verder naar de laagte gaan en de opbrengst der Gasfabriek dientengevolge stijgen, dan zal men waarschijnlijk spoedig den tijd beleven dat de belasting weder daalt beneden het tegenwoordige maximum. Op die gronden zal ik stemmen vóór het voorstel van Burg. en Weth. en tegen het amen dement van de Commissie van Financiën. De heer Fockema Andreae. M. d. V.! Laat ik beginnen met een enkel woord naar aanleiding van hetgeen gezegd hebt vóórdat deze discussie aanving. Gij hebt gezegd dat de Raad bestond uit zelfstandige vrije mannen, die geheel vrij waren om bij elke Begroo- ling te stemmen zooals zij verkozen, en zou er in zien een onge motiveerd wantrouwen tegenover het Dagelijksch Bestuur wanneer het maximumcijfer zoo beperkt mogelijk werd verhoogd. Ik begin met in dat opzicht geheel van gevoelen met U te ver schillen. Ik ben er ver af het Dagelijksch Bestuur te wantrouwen, maar het komt mij voor, en ik zou mij niet kunnen begrjjpen hoe iemand daarover anders dacht, dat de Raad er toch is om aan het Dagelijksch Bestuur den weg te wijzen dien hjj op wil. Wanneer de Raad van meening is dat de Inkomsten-Belasting niet verhoogd moet worden, dan zegt hij dit aan het Dagelijksch Bestuur, door het maximum op f 150.000 te laten of slechts zooveel hooger te stelten als hij denkt dit jaar noodig te zijn. Meent de Raad dat de belas ting mag stijgen, wanneer de behoeften dit medebrengen, tot hoog stens f 175.000 dan neemt hij het voorstel van Burg. en Weth. aan. Zij die stemmen voor het amendement van de Commissie van Finan cien toonen daarmede niet het minste wantrouwen in het Dagelijksch Bestuur; maar zeggen eenvoudig: wij vertrouwen U toe het beheer onzer geldmiddelen, en wij wenschen dat de behoeften niet meer worden uitgebreid, dan tot zoover er in kan voorzien blijven worden door eene Inkomsten-Belasting van f 150.000. Het is alleen een verschil van meening. Dat verschil is zeer duidelijk gebleken uit hetgeen door de heeren Bool en Was is gezegd ter bestrijding van het rapport der Commissie van Financien. Omtrent hetgeen door deze heeren gezegd is, merk ik in de aller eerste plaats op, dat als ik 't wel verstaan heb de heer Bool gesproken heeft van een door ons gebezigde uitdrukking, nml.: van •achteruitgang". Dit woord is door de Commissie, noch door mij ge bruikt; wij zeiden slechts in ons rapport: »dat o. i. van geen voor uitgang bleek." De welvaart is naar onze meening niet toegenomen, en wij hebben ons beroepen op de cijfers van het belastbaar inkomen. Wanneer nu een lid van den Raad, zooals de heer Was, zegt te twijfelen aan de juistheid van die cijfers, dan is dat mij eenigermate verklaarbaar. Maar juist omdat ik vertrouwen stel in het Dagelijksch Bestuur is 't my onverklaarbaar, dat zulk een argument ook door Burg. en Weth. gebruikt wordt. De heer Bool heeft ons gezegd, dat de aangiften voor de Inkomsten- Belasting meestal te laag zijn gedaan. Ik zou daarop willen ant woorden: Welnu, waarom verhoogt gij ze dan niet; gij hebt er de middelen toe in handen! En als gij 'tniet doet, dan moogt gij u ook niet op de onjuistheid van die cijfers beroepen. Maar ik wil eens aannemen, dat er te laag is aangegeven; dan zal 't toch zeker niet alleen in de jaren na 1879, maar ook in en voor 1879 zijn geschied! Ik neem zelfs aan dat in het cijfer van die Be lasting een constante fout zit; maar dan is die fout niet anders of grooter dan voor tien jaar! Als dus het belastbaar inkomen in die tien jaren gelijk blijkt gebleven te zijn, dan mogen wij daaruit af leiden, dat de welvaart in de gemeente niet is toegenomen. Maar, zegt de heer Bool, de marktgelden zijn een weinig gestegen. Ik doe opmerken, dat die stijging zeer onbelangrijk is, en dus heel weinig bewijst. Het groote verschil, waarop de heer Bool wijst, zit in de verhooging van het staangeld op de kermis, niet in toege nomen verkeer. Dan, zegt de Wethouder van Financiën, zijn de opcenten op de Grondbelasting en op het Personeel vermeerderd. Wat ik daarom trent echter heb gehoord, heeft mij niet overtuigd. Indien ik geen andere maatstaf had in den aanslag in de Plaatselijke Direete Belas ting, dan zou ik misschien hechten aan de verfraaiing van de gevels. Maar tegenover het cijfer van het belastbaar inkomen durf ik er in 't geheel geen waarde aan hechten. Verhooging en toename van weelde is nog geen bewijs voor ver meerdering van welvaart. Ik maak er niemand een verwijt van, maar ik wijs alleen op de quaestie van de Gehoorzaal. Wat doen wij? Er brandt een gebouw van f 45000 af, en wij zetten er een voor in de plaats, dat f 150.000 kost! Is dit nu een bewijs, dat Leiden in welvaart is toegemen? Neen! En zoo gaat 't ook bij particulieren bij de verfraaiing van hunne gevels. De een doet 't, en kan 't doen, en een ander volgt zijn voorbeeld, ofschoon hij misschien beter had gedaan het achterwege te laten.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1890 | | pagina 5