38 in de gemeentebelasting aangeslagen." Buitendien, vele kleintjes maken een groote, en wanneer men deze bijdrage laat vervallen, dan moet dit weder op de andere belastingschuldigen worden verhaald en over hen verdeeld. Eindelijk het derde punt, waarover lusscheu Burg. en Weth. en de Commissie van Financiën verschil bestaat. Tegen het voorstel van Burg. en Weth. wordt ingebracht dat de inkomens van f 1000 tot ongeveer 3000 hooger zullen worden be last dan bij de tegenwoordige regeling. Dit vind ik inderdaad een gewichtig bezwaar, want juist menschen met die inkomens hebben moeite om goed rond te komen. De Commissie van Financiën breidt daarom dit stelsel uit tot de 16 laagste klassen, maar dan begint bij de 17e klasse de opklimming. En wat ziet men dan? Dat voor een inkomen van 3700 dus 400 meer dan f 3300, 17 meer be lasting is verschuldigd. Dit nu is eene verhouding die, meen ik, zoo welsprekend tegen dat stelsel pleit, dat men niets ter verdediging daarvan kan bijbrengen. Tegenwoordig hebben wij eene zeer geleidelijke opklimming door de vermindering van elk inkomen met 400. Alle bezwaren tegen die regeling ingebracht zijn, mijns inziens, doctrinair, evenals die tegen de vermindering voor elk kind van den belastingschuldige toe gestaan. In een zeker stelsel mogen zij al niet passen, in de praktijk weet ik niet welke wezenlijke bezwaren daartegen zouden kunnen worden ingebracht. Ont die reden zal ik tegen het voorgestelde stelsel stemmen. De heer Booi.. M. d. V.Slechts een enkel woord. Ik voor mij ben ook de meening toegedaan dat. er bij alle verordeningen omtrent belastingen, zooveel mogelijk duurzaamheid moet bestaan. Nu is het evenwel de vraag hoever men in deze moet gaan. Wanneer men meent dat eene verordening werkelijk kan verbeterd worden, dan geloof ik dal op het Dagelijkseh Bestuur de plicht rust om die verbete ringen voor te stellen; het laatste woord is natuurlijk altijd aan den Raad. De heer De Goeje meent dat de gebreken van de bestaande Ver ordening niet zoo zwaar wegen. Wij hebben intusschen geineend een voorstel te moeten doen om ze uit den weg te ruimen. Nu is het natuurlijk mogelijk dat de nieuwe Verordening ook nieuwe ge breken zal vertoonen. Wie zal het ontkennen? Er is geen belasting denkbaar of er zullen altijd bezwaren aan verbonden zijn, en dus zal men ook nooit eene Verordening tot stand brengen, waaraan geen enkel gebrek kleeft, maar dit is geen reden om niet naar verbetering te streven. De heer De Goeje vindt de voorgestelde klassifikatie beter; moest de Verordening voor het eerst worden ingevoerd, dan zou hij zich met die klassifikatie wel kunnen vereenigen; nu kan hij dit evenwel niet doen, omdat hij de bestaande Verordening wenscht te handhaven. Ik meen echter dat die beslaande klassifikatie eene regeling is, waarbij hoegenaamd geen regel is gevolgd; men heeft de cijfers maar wille keurig vastgesteld en daardoor leidt zij tot ongelijkmatigheden in de heffing der belasting. Dat de klassifikatie thans voorgesteld eene vergelijking met de oude best kan doorstaan, behoeft, dunkt mij, geen betoog, maar als dit zoo is, verdient zij ook gevolgd te worden. Een andere reden van afkeuring was voor den heer De Goeje gelegen in het feit dat sommige inkomens iets zwaarder zullen worden belast. Ik kan dat niet ontkennen, maar ik heb er reeds op gewezen, dat die klassen sedert tal van jaren bevoordeeld zijn door de slechte klassifikatie, die wij thans hebben, 't Is bovendien niet te vermijden, dal als men eene wijziging brengt in eene klassifikatie, er altyd eene verplaatsing van druk moet volgen. Dit is niet te ontgaan. De vraag is maar of de verplaatsing billyk is en hier mag ik herinneren, dat zelfs de Commissie van Financiën erkent, dat bij de voorgestelde klassiefikalie alle willekeur is vermeden en zij allen evenredig treft. In het algemeen wil de heer De Goeje behoud van het bestaande en ik moet bekennen dat, als de Vergadering zich niet met ons voor stel mocht kunnen vereenigen, ik ook aan de bestaande verordening de voorkeur geef boven eene als door de Commissie van Financiën wordt in overweging gegeven. De heer Fockema Andreae. M. d. V.! Nog een enkel woord naar aanleiding van hetgeen door den heer Boob n den heer De Goeje is opgemerkt. Op hetgeen de heer Bool gezegd heeft over de te liooge progressie van ons stelsel en over die werken van liefdadigheid, waarvan men zich zou gaan onthouden, wil ik antwoorden met een cijfer, dat even welsprekend is als dat van den heer De Goeje. Laten wij tabel 2 eens opslaan. Dan zullen wij zien, dat iemand met f 40000 inkomen, die nu f 1029 belasting betaalt, volgens ons voorstel slechts 1056 zal betalen. Dit maakt dus maar uit een ver schil van 27. Is dat nu die overdreven progressie? Ik durf te ge- looven dat iemand met f 40000 inkomen zich niet van werken van liefdadigheid zal laten weerhouden, omdat hij f 27 meer belasting moet betalen. En wat de opmerkingen van den heer De Goeje betreft; De Com missie van Financiën heeft gemeend, dat 't hare plicht was, niet een voudig een advies uit te brengen strekkende tot verwerping van het voor stel, maar om zooveel mogelijk een opbouwende critiek te leveren. Van daar hare amendementen. De Commissie is echter ook niet blind voor de groote bezwaren aan wijziging van belastingen verbonden, bezwaren, die wegen, vooral als de aan te brengen wijzigingen geene ingrijpende verbetering aanbrengen. Al verkiest dan ook de Com missie hare amendementen boven het ons voorgelegde voorstel, hare voorliefde voor het, volgens hare amendementen, gewijzigde voorstel boven de oude Verordening is niet zeer geprononceerd, want ook met die amendementen zou de nieuwe belasting-verordening geene ingrij pende verbeteringen aanbrengen en waar dit het geval niet is, is eene oude belastingregeling, juist omdat zij oud is, al licht zoo goed als eene nieuwe. De Voorzitter. Ik wensch nog met een kort woord de eigenlijke aanleiding tot het voorstel van Burg. en Weth. in herinnering te brengen. Toen de thans geldende Verordening op de Plaatselijke Directe Belasting hier in den Raad behandeld werd, was de leidende gedachte dat die belasting, welke de sluitpost der ontvangsten op de begrooting uitmaakt, zoude worden gevonden door eene evenredige heffing van de inkomsten der ingezetenen. Niels meer of niets minder! Ik zal niet terug treden in de beraadslaging over het al of niet wenschelijke van eene progressieve inkomstenbelasting, maar alleen hierop de aandacht vestigen, dat toen die Verordening hier werd behandeld, elk denkbeeld van progressie was uitgesloten, Men heeft toen volstrekt niet de minste rekening gehouden met de draagkracht der belastingschuldigen, maar alleen met hun inkomen. Hetgeen aan de ontvangsten ontbrak om de begrooting in ontvangst en uitgaaf te doen sluiten, (dit was de grondslag van waar men uitging) zoude ponds ponds gewijze over de ingezetenen, naar de mate vari hun inkomen worden omgeslagen. Daarop is gekomen de man der wetenschap en de heer Fockema Andreae zal zeker wel de laatste zijn om dien deskundige te wraken en heeft gezegd: gijlieden hebt gemeend dat in het vervolg, de in gezetenen ponds pondsgewijze in het tekort zullen bijdragen, elk naar de mate van zijn inkomen, maar gij hebt u daarin vergist. Hij toonde toen aan dat tengevolge van de aftrekking van f 400 van ieders inkomen en de vermindering voor de kinderen beneden 18 jaar, onze wijze van belastingheffing inderdaad progressief was. Van het standpunt waarop de Raad zich had gesteld bij het maken der Ver ordening, was dit eene fout; en nu bedoelt het thans aan de orde zijnde voorstel om die fout uit de oorspronkelijke Verordening want een fout was het, omdat volstrekt niet aan progressie gedacht is weg te nemen. Nu die progressie onwillekeurig in de Verorde ning is geslopen, spreekt het van zelf dat sommigen te veel, anderen te weinig betalen; het herstel der fout heeft natuurlijk ten gevolge dat daarin eene verandering komt. Die lot nu toe te weinig be taalden zullen hooger die te veel betaalden minder hoog worden aangeslagen. De laatste spreker die het woord voerde op de meeting waarop de heer Bool doelde, dit gevolg van de voorgestelde wijziging releveereude, voegde daarbij »een stelsel dat zulke gevolgen heeft is alleen daardoor veroordeeld." Het verwondert mij volstrekt niet dat die spreker, blijkens het applaus dat op zijne woorden volgde groot succes op zijn slotaccoord had. Toch had hij ongelijk. Niemand kan ontkennen dat men in 1878 niet alleen geene progressieve inkom stenbelasting wilde, maar dat men ook te goeder trouw dacht dat inen geene zoodanige belasting invoerde. Wil men nu iets anders het zij zoo: maar blijft men getrouw aan het toen vooropgezette beginsel, dan is juist door den bij ons voorstel overgelegden staat hel ontwerp gerechtvaardigd. Wanneer men inderdaad niet wil eene progressieve inkomstenbelasting, dan moet men voor ons ontwerp stemmen. De heer De Goeje zegt: nu ja, maar men" is nu eenmaal aan de Verordening gewoon. Ik geef toe dat dit ar gument vooral waar het belastingzaken betreft, niet geheel zonder gewicht is. De Raad heeft de beslissing in handen. Is hij het met dien geachten spreker eens, dat het zwaar genoeg weegi om voort te gaan op een weg die men niet bedoelde en wil hij de progressie die onwillekeurig in de oude Verordening is binnengeslopen, hand haven, dan moet hij ons ontwerp niet aannemen. En wat nu het amendement op art. 7 betreft, het groote bezwaar daartegen is dat bij aanneming de Raad niet alleen nog verder gaat op den weg dien hij meende te vermijden, maar dat hij ook zijn zegel hecht aan de mijns inziens zeer betwijfelbare stelling, dat een belas tingstelsel niet voldoet aan de eischen van rechtvaardigheid, wanneer het niet uitgaat van het beginsel, dat de draagkracht bij toename van de inkomsten meer dan evenredig stijgt. De stelling is, mijns inziens, volkomen onjuist, omdat de draagkracht afhankelijk is van verschillende factoren waarvan het inkomen er slechts een is. Men heeft alleen rekening willen houden met het inkomen en niet met de draagkracht, omdat het hier alleen gold het vinden van de middelen voor den sluitpost, waaraan men bedoelde ieder, naar mate van zijn inkomen, te doen bijdragen. Om te bewijzen hoe onjuist de stelling der Commissie van Financiën is, neem ik als voorbeeld, twee personen waarvan de een f 3000, de ander 3000 inkomen heeft. Stel nu dat de eerste gehuwd is en een talrijk gezin heeft, de ander ongehuwd is, dan zal toch wel niemand ontkennen dat de draagkracht van den laatste die van den eerste ver overtreft. De heer Fockema Andreae noemt de kritiek op ons voorstel en zijn daarop gebaseerd amendement »opbouwend": ik noem ze integendeel afbrekend, omdat men juist de fouten, die wij in de thans bestaande Verordening willen verbeteren, in nog sterker mate in die amende menten terugvindt Wanneer het amendement op art. 7 wordt aan genomen, dan zullen zij, die nu reeds minder betalen dan de thans vigcerende Verordening bedoelt, nog lager worden aangeslagen en omgekeerd: de progressie, die men niet wilde, zal dus nog grooter worden. Dat alleen heb ik in 't midden willen brengen! De algeineene beraadslaging wordt gesloten. De heer Van der Hoeven. M. d. V.! Ik vraag het woord, om een motie van orde voor te stellen. Ik ben ten aanzien van de thans bestaande Verordening even con servatief als de heer De Goeje, en ik wilde van dat gevoelen gaarne doen blijken. Ik zie daar evenwel geen kans toe, wanneer de geheele Verordening, artikel voor artikel, behandeld wordt. Er zullen dan ondergeschikte punten wezen, waarmee ik mij wel kan vereenigen, maar als men mij vraagt of ik gezind zou zijn de nu voorgestelde omvangrijke veranderingen aan te nemen, dan moet ik ontkennend antwoorden. Ik geloof, dat er meerdere leden van den Raad in dat geval ver- keeren, misschien wel de meerderheid. En mocht dat blijken, dan zouden wij onnuttig werk doen, door thans de artikelen afzonderlijk te gaan behandelen, nu in breedvoerige besprekingen te gaan treden

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1889 | | pagina 4