37 nu progressie, naar ons oordeel, eiken deugdelijken grondslag mist, niets is dan willekeur en zeer zeker in cene gemeentelijke belasting i niet mag worden toegelaten, behoeven wij wel niet te zeggen, dat wij ons met dit voorstel der Commissie niet kunnen vereenigen. Wij vertrouwen dan ook dat de Vergadering daaraan hare goedkeuring zal onthouden. De vijfde en laatste vraag is of vermindering van helling is toe te kennen aan hen, die kinderen beneden zekeren leeftijd hebben. Ook deze vraag wordt door de Commissie van Financiën in gelijken zin opgelost als door ons is voorgesteld. Toch meent zij in dit op zicht ons voorstel slechts te kunnen ondersteunen in verband met haar amendement op art. 7 dat voor de aangcslagenen in de lagere klassen eene zoo belangrijke daling van belasting zal ten gevolge hebben, dat deze ook zonder nadere vermindering de grenzen hunner draagkracht niet overschrijdt. Wij zijn van raeening dat de reductie van belasting voor kinderen beneden zekeren leeftijd als een overblijfsel der verteringsbelasting en niet te huis behoorende in eene belasting naar het inkomen, in elk geval moet vervallen. Zij wordt dus naar ons inzien door de Commissie ten onrechte aan het bedrag der belasting vastgeknoopt. Bovendien kunnen wij ons met haar amendement op art. 7, gelijk wij straks hebben aangetoond, in geene dcele vereenigen daar het, tot nog grootere progressie voerende dan de bestaande, lijnrecht strijdt met ons voorstel, dat elke progressie wil weeren. Aan het slot van haar rapport wordt door de Commissie van Financiën in overweging gegeven om in art. 3 van het ontwerp grootendeels de redactie van art. 6 der bestaande verordening te behouden. Be paalde redenen daarvoor worden niet aangevoerd, slechts eene alge meenheid, waarvoor in casu weinig grond bestaat. Wij gclooven dan ook dat de door ons voorgestelde redactie de voorkeur verdient en in de toepassing tot geen twijfel of raoeielijk- heid zal aanleiding geven. In de nota van toelichting is intusschen reeds gezegd dat zoo tegen de weglating der bepalingen sub d en f van art. 6 der bestaande verordening bedenkingen mochten bestaan, deze in het ontwerp kunnen opgenomen worden daar zij slechts als onnoodig en van zelve sprekende zijn weggelaten. Behoudens de wijzigingen, waartegen bij ons geene bedenkingen bestaan, verklaren wij dus ons voorstel te handhaven en eene be slissing daaromtrent aan het oordeel van den Raad over te laten. Alleen meenen wij hieraan nog te moeten toevoegen dat, zoo on verhoopt Uwe Vergadering hare goedkeuring mocht schenken aan het amendement, dat door de Commissie van Financiën op art. 7 onzer voordracht is voorgesteld, wij liever ons geheele voorstel intrekken, daar wij dan de voorkeur geven aan de bestaande verordening boven de regeling, welke het gevolg zou zijn van de aanneming van dat amendement. Het zal dan eene quaestie van latere zorg zijn of wij nog een voorstel zullen doen om die gebreken uit de bestaande Verordening weg te nemen, waaromtrent geheele overeenstemming bestaat. De heer Fockema Andreae M. d. V.! Ik heb niet het woord ge vraagd, om in breedvoerige, algemeene beraadslagingen te treden, maar slechts met tweeërlei doel; in de eerste plaats om zooveel noodig de amendementen in te dienen, die door de Commissie van Financiën in haar rapport zijn uitgedrukt en niet door het Dagelijksch Bestuur zijn overgenomen, en ten tweede om een kort woord te spreken over het beginsel van progressie en degressie, dat door den geachten Wethouder van Financiën is ter sprake gebracht. Of men wat wij voorstellen «progressie" of «degressie" wil noemen, is mij tamelijk onverschillig, want op den naam komt 't hier niet aan. Het heeft mij verwonderd te hooren beweren, dat het stelsel van een progressieve inkomstenbelasting op goede gronden aangevallen en veroordeeld was. Immers, ik herinner mij alleen in een artikel van den Hoogleeraar Van Geer in het «Handelsblad," te hebben zien ge wezen, waarin een gedeelte van een artikel van denzelfden schrijver uit «De Economist" was overgenomen, en waarin tegen een progres sieve inkomstenbelasting geprotesteerd werd, alleen op dezen grond, dat zulk een belasting geen eigenlijke inkomstenbelasting, d. i. eene evenredige inkomstenbelasting was en dat wanneer men van elk in komen dezelfde som aftrekt, men tot progressie komt. Maar dat is eenvoudig een spelen met woorden en geen argumentatie! We zullen het er wel over eens zijn, dat wanneer er van de liberale partij een drang naar een algemeene Inkomstenbelasting is uitgegaan, en tengevolge daarvan een dergelijke belasting in onze gemeente belastingen ingang heeft gevonden dat is geschied, omdat men uitging van het beginsel, dat iedere belastingschuldige naar de mate zijner draagkracht getroffen moet worden, en dat zijn inkomen van die draagkracht de beste maatstaf is. In de laatste jaren is men gaan inzien, dat bij toeneming van iemands inkortten zijne draagkracht meer dan evenredig stijgt. En ik vraag, welk argument is hiertegen in te brengen. Sinds jaren en jaren staan deze twee stelsels tegenover elkander; moet men iemand belasten naar de diensten, die hij geniet, of naar zijn draagkracht? Kiest men het laatste, dan moet men tot een progressie komen, en kiest men het eerste, dan moet men andere gronden van belasting heffing zoeken en de inkomstenbelasting laten varen. Tot deze opmerkingen wil ik mij voorloopig bepalen. De heer Bool. Naar aanleiding van hetgeen de heer Fockema Andreae in het midden heeft gebracht, wensch ik nog een enkel woord te zeggen, omdat ik zijne meening niet kan deelen. Naar mijne opvatting bestaat er tusschen progressie en degressie wel degelijk een groot verschil Degressie is eigenlijk niets anders dan eene verklaring, dat men de allerlaagste klassen der belastingschuldigen niet ten volle wil belasten, omdat het toch in vele gevallen niet mogelijk zou zijn de belasting van die personen geheel in te vorderen. Op zich zelf heeft dit met eene evenredige of progressieve belasting niets te maken. De heer Fockema Andreae meent verder dat er een groot onder scheid bestaat tusschen de draagkracht van mindere en van hoogere inkomens. Zeer zeker is dat onderscheid zeer groot, maar naar mijn inzien blijft het altijd een evenredig onderscheid; enkele uitzonde ringen daargelaten. De belasting van die hoogere inkomen te heffen moet daarom eveneens evenredig zijn. De meer gegoede wordt niet beter bewaakt dan de minder gegoede, maar er wordt van den eersten alleen meer bewaakt omdat hij meer bezit. En omdat van hem meer wordt bewaakt, moet hij ook evenredig meer betalen. Het denkbeeld van progressie mist eiken deugdelijken grondslag en de grenzen daarvan zijn niet of zeer moeieljjk te trekken. De een wil 1 pCtde ander 2 pCt., een derde 6 pCt. heffen. De grond slag is louter willekeur en met dien grondslag kan men het zoo ver brengen, dat men schier het geheele vermogen tot zich zou gaan trekken. Ik kan er daarom niet toe medewerken om aan dat be ginsel in onze belastingheffing nog grootere uitbreiding te geven. De heer Fockema Andreae. M. d. V.Na hetgeen zooeven door den geachten Wethouder, den heer Bool, is gezegd mag ik niet zwijgen, want het blijkt nu dat hij niet wil eene belasting naar de draagkracht maar naar de diensten die men geniet. De heer Bool toch zegt: er is geen reden voor progressie aan te geven, de meer gegoede wordt niet beter bewaakt dan de minder gegoede, maar van eerstgenoemde wordt alleen wat meer bewaakt. Omdat wij dus bewaakt worden moeten wij bijdragen in de belastingen. Omdat wij over de straat loopen door de gemeente onderhouden, inoeten wij betalen. Indien wij brand krijgen in huis en dit wordt door de brandweer gered, dan moeten wij ook daarvoor betalen. Maar dan moet men ook de eene categorie van personen voor de brandweer laten betalen, eene andere categorie voor de verlichting, weder eene andere voor de politie, al naarmate men van het eene of andere meer dienst geniet. Dat is geheel het oude, thans evenwel verlaten stelsel van belasting heffing. Men laat thans niet meer betalen naarmate van de genoten diensten, want die welke men onmiddellijk en middellijk geniet zijn niet te taxeeren, maar men belast iemand naar zijne draagkracht. Nu heeft men, ik herhaal het, een tijdlang beweerd, dat de beste maatstaf voor de draagkracht was het inkomen, maar sedert is men verder gegaan en is men gaan inzien, dat bij stijging van het inkomen, elk volgend deel daarvan in den regel strekt tot bevrediging van minder dringende behoeften, dat hierom bij evenredige heffing van kleine en groote inkomens van de laatste een geringer offer wordt gevergd. Toen is men gaan begrijpen, dat de draagkracht niet zuiver wordt voorgesteld door het inkomen, maar dat bij stijging der in komsten de draagkracht meer dan evenredig toeneemt. De heer Bool. Ik stel er prijs op te verklaren dat ik niet de mcening ben toegedaan, dat voor alle diensten afzonderlijk belasting betaald moet worden. Wat voorts het denkbeeld van «draagkracht" betreft, geef ik niet toe, dat iemand het recht heeft om de draagkracht van anderen te bepalen. Die hangt van zoo vele uiteenloopende factoren af dat het niet aangaat ze anders dan naar evenredigheid te bepalen. Wanneer iemand, die een inkomen van 2000 bezit, voor een zekere som in de belasting wordt aangeslagen, dan moet iemand met een inkomen van f 20000 ook tienmaal meer betalen, maar niet twintig of dertig maal meer. Wat zal het geval zijn, als aan dezen te zware lasten worden opgelegd Hij is gewend aan zijn inkomen de bestemming te geven, welke hem goeddunkt. Wordt hem dit nu ten deele belet omdat hij veel hoogere belastingen moet opbrengen, dan zal hij zich gaan bekrimpen. En wat zal wel het eerst onder die bekrimping gaan lijden? Niet de uitgaven voor eigen genot, maar die waarvan anderen genieten. Ik vrees dat hij zijne te zware belasting zal verhalen op zijne contri bution, op zijne werken van liefdadigheid, kortom, op datgene, waarvan hij bet genot aan anderen gunde. Met dit maatschappelijk gevaar dient ook rekening gehouden te worden. De heer De Goeje. M. d. V.! Ik ben geen voorstander van eene wijziging der bestaande Inkomstenbelasting, en wel om de volgende redenen. In 't algemeen ben ik van raeening, dat op geen gebied van wet geving meer behoefte aan bestendigheid bestaat, dan juist op dat van belastingen. Men is langzamerhand aan de gebreken van het bestaande gewend geraakt, die van het nieuwe zal men pijnlijker gevoelen, juist omdat zij nieuw zijn. Alvorens tot verandering over te gaan, moet men m. i. eerst onwederlegbaar aantoonen, dat de tegenwoordige wijze van belastingheffing zulke groote gebreken heeft, dat de belasting schuldigen er onder lijden, en dat de nieuwe die gebreken niet alleen zal opheffen, maar er ook geen andere voor in de plaats zal stellen. Nu vind ik M. d. V., noch het stelsel van de tegenwoordige inkom- belasting zoo gebrekkig dat verbetering noodzakelijk is, noch geeft mij de voorgedragen wijziging de verlangde zekerheid. Het verschil tusschen de twee stelsels komt eigenlijk op drie punten neêr. Vooreerst, dat er een andere verdeeling van klassen gemaakt is. Wanneer wij nu voor 't eerst eene Verordening op de Inkomsten belasting moesten maken, zou ik misschien aan de voorgestelde klassen- vcrdeeling de voorkeur gevenmaar nu wij er eene hebben, die ik nog zoo erg slecht niet vind, ben ik niet geneigd die in te voeren. Ten tweede de vrijstelling van hen, die thans in de le en 2e klasse geplaatst zijn. Daar ben ik ook niet voor. Wanneer men van de inkomens van de personen uit die klassen eerst f400 aftrekt, daarna nog een zekere percentage voor de kinderen, en men heeft dan pCt. van het overblijvende, dan is dat bedrag zóó gering, dat men niet aannemen kan dat die personen het niet kunnen opbrengen. In elk geval is het veel minder dan diezelfde menschen vroeger aan accijnsen moesten opbrengen. Ook geldt voor deze belasting schuldigen wat door Burg. en Weth. van eene klasse hooger wordt gezegd, dat het een verheffend gevoel is ook een deel in de alge meene lasten te kunnen bijdragen. Ik herinner mij zelfs een burger man met zelfvoldoening te hebben hooren zeggen«ik ben nu ook

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1889 | | pagina 3