XII. Idem van C. Goekoop, betrekkelijk de plaatsing van een tele- foonpaal op de Middclstegracht. (Zie Ing. St. a". Do.) De heer Du Rieu. M. d. V.! Ik heb gezien, dat die paal tegen even- lueele inklimraing beveiligd is door jjzerdraad inet haken. Kunt u j mij nu ook zeggen of dit door de Telefoon-maatschappij is aangebracht De Voorzitter. Dat kan ik u niet met zekerheid zeggen. De heer Db Rieu. Dan zal ik 't maar bij de Maatschappij zelve informeeren, want ik verkeer, bij mijn huis, in een dergelijk geval. Wordt zonder hoofdelijke stemming afwijzend op het verzoek beschikt. XIII. Voorstel betrekkelijk de herstelling der woning van den pachter van de haardasch en vnilnis. (Zie Ing. St. n°. 95.) XIV. Idem lot onderhandsche verpachting van de tienden onder Leiderdorp. (Zie Ing. St. n". 97.) Deze voorstellen worden zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. XV. Verzoek van mevrouw de Wed. Dozy, geboren Van Goor den Oosterlingh, om ontslag als regentes van het Heilige Geest- of Arme Wees- en Kinderhuis. (Zie Ing. St. n". 99.) Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming op de meest eervolle wijze ontslag verleend, onder dankbetuiging voor de vele gewichtige diensten, door haar tal van jaren aan het Gesticht be wezen. XVI. Idem van P. Bongards, om een stoep te leggen aan de Heeren gracht. (Zie Ing. St. n°. 100.) XVII. Idem van H. P. F. Van Wensen, om een hardsteenen optrede te maken in de Diefsteeg. (Zie Ing. St. n°. 100.) Op deze verzoeken wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stem ming gunstig beschikt. XVIII. Voorstel tot wijziging van het Raadsbesluit regelende de heffing van eene Plaatselijke Directe Belasting naar het inkomen. (Zie Ing. St. n°. 215, 220 en 249 van 1888.) De algemeene beraadslaging wordt geopend. De heer Bool. De redenen, die ons indertijd genoopt hebben om Uwer Vergadering voor te stellen tot eene wijziging der inkomsten belasting over te gaan, zijn in de eerste plaats gelegen in de gebreken dier Verordening, waarop bij herhaling in het openbaar werd ge wezen. Het is voor een Gemeentebestuur toch niet aangenaam zijne ver ordeningen in het openbaar te zien aanhalen als de zoodanige, die zich door fouten kenmerken en dit te minder als men die fouten moet erkennen. In de tweede plaats werden wij tot dat voorstel gebracht door de leemten en gebreken, welke de werking dezer Verordening ons had leeren kennen. Het voorstel heeft bij zijne verschijning veel belangstelling ont moet; bet heeft zelfs de eer genoten van in het openhaar te zijn be sproken en beoordeeld. Ik zal van die behandeling der zaak in het openbaar weinig zeggen. Sommigen mogen van meening zijn dat het onderwerp daarvoor weinig geschikt was omdat, al betaalt men mede aan eenige belasting, dit op zich zelve nog niet de bevoegdheid in zich sluit om over de grondslagen en de wijze harer regeling een oordeel te vellen. Ik voor mij heb intusschen die openbare bespreking der zaak toe gejuicht omdat ik er een bewijs van belangstelling in zag, dat naar mijn inzien waardeering verdiende. Indien ik voor mij er slechts weinig van wil zeggen, dan is dit alleen omdat de argumenten, die bij die gelegenheid zijn te berde gebracht, ook worden teruggevonden in het belangrijk en van een nauwkeurig onderzoek getuigend rapport der Commissie van Financiën en ik zal mij dus verder ook tot dit verslag bepalen. De Commissie van Financiën stelt vijf vragen op den voorgrond, die zij beantwoordt alvorens haar oordeel over de regeling kenbaar te maken. De eerste vraag is of het wenschelijk is in de Verordening niet te vermelden tot welk bedrag hoogstens de belasting wordt geheven en zij beantwoordt deze in ontkennenden zin. De redenen, waarom wij meenden in de Verordening geen maximum bedrag te moeten opnemen, zijn in de nota van toelichting vermeld. Waar daar echter tevens gezegd wordt dat dit niet geschiedt »met de bedoeling of den wensch om tot een hooger bedrag te geraken, maar eenvoudig om een bezwaar weg te nemen, dat aan de vast stelling van een maximum kleeft" daaruit blijkt reeds dat wij aan die weglating niet zoodanig hechten, dat wij niet zouden kunnen treden in het voorstel der Commissie van Financiën om dat maximum wel te bepalen Wij doen dit te eerder nu men meent dat daardoor een meer juiste toepassing van art. 232 der Gemeentewet zal worden verkregen, want dat wij zoodanige toepassing van die wet vóór alles wenschen is Uwen Raad reeds meermalen gebleken. Namens Burg. en Weth. verklaar ik dus de wijziging, welke de Commissie van Financiën op art. der ontworpen verordening voor stelt, over te nemen. De tweede vraag is of de voorgestelde klassenindeeling boven de bestaande is te verkiezen. De Commissie is van oordeel dat in het ontwerp de breedte der klassen te recht is ingekrompen en zij juicht dit te meer toe omdat bij de opklimming alle willekeur is vermeden en een vast verhoudings- cijfer is aangenomen. Door den zetter is echter verzuimd achter de 40e klasse het woordje »enz" af te drukken. Dit geeft der Commissie aanleiding voor te stellen achter klasse 40 eene nieuwe alinea te voegen van dezen inhoud: Volgende klassen worden geregeld naar hetzelfde verhoudingscijfer." Het woordje »enz." had dezelfde strekking, zoodat er tegen dit voorstel om in art. 5 achter klasse 40 die woorden in te voegen ook geene bedenking beslaat en dit alsmede wordt overgenomen. De derde vraag is of zij, die een inkomen van minder dan 500 hebben, van de belasting moeten worden vrijgesteld. Deze vraag wordt door de Commissie in bevestigenden zin be antwoord. Met ons is zij van oordeel, dat zij die minder dan 500 inkomen genieten, in deze belasting niet moeten aangeslagen worden, daar bet opbrengen van belasting tot een bedrag dat de moeite der helling loont, bun in den regel te zwaar valt dan dat het aanbeveling zou verdienen hun die verplichting op te leggen. De vierde vraag, door de Commissie gesteld, luidt als volgt: ^Verdient het aanbeveling, voor de berekening van het belastbaar bedrag, niet meer van elk inkomen de onbelaste som dus naar het ontwerp 500 af te trekken, maar daarentegen de belasting der eerste 7 klassen met 7/8, 0/8 enz. te verminderen?'' Zeer juist erkent de Commissie dat de vraag of bij den aanslag eenige progessie of degressie moet worden aangenomen en, zoo ja, in welke mate en in welken vorm, de belangrijkste is waartoe het ontwerp aanleiding geeft. Wij betreuren het daarom dat de Commissie omtrent die vraag eene zienswijze is toegedaan, welke wij geenszins kunnen deelen. De gronden die wij daarvoor hebben zijn reeds grootendeels aange geven in de nota van toelichting, doch wij meënen ze hier nog eenigzins nader te moeten uiteenzetten. Strikt genomen zijn progressie en degressie verschillende denk beelden. Zij zouden slechts gelijk te stellen zijn indien de degressie tot de hoogste klasse werd doorgevoerd. Eene degressie, als in het ontwerp wordt in overweging gegeven, is echter geheel vreemd aan het denkbeeld van progressie. Zij wordt voorgesteld om de inning der belasting met de minst mogelijke moeite en kosten en de meest mogelijke zekerheid en regel matigheid te doen plaats hebben, want men vergete niet dat al wat niet voor werkelijke ontvangst vatbaar is, later op de andere belas tingschuldigen moet worden verhaald. Om die reden is de voorge stelde degressie eenvoudig eene verklaring, dat van die lagere klassen een gedeelte der belasting niet wordt ingevorderd, waartoe te eer aanleiding bestond nu het voor vrijstelling van belasting aangenomen bedrag niet langer van het middencyfer van elke klasse zal worden afgetrokken. Na dit op den voorgrond te hebben gesteld moge nog het volgende strekken tot wederlegging van hetgeen door de Commissie van Finan ciën omtrent dit punt tegen ons voorstel wordt aangevoerd. Wanneer men zich herinnert dat de Commissie de voorgestelde klassenverdceling heeft toegejuicht omdat bij de opklimming alle willekeur is vermeden en een vast verhoudingscijfer is aangenomen, dan leest men niet zonder bevreemding in hare beschouwing omtrent deze vierde vraag: »Een 'belastingstelsel voldoet niet aan den eisch der rechtvaardigheid indien het niet uitgaat van het beginsel, dat de draagkracht bij toename van het inkomen meer dan evenredig stijgt." Bij de klassenverdceling wordt alzoo hulde gebracht aan de even redigheid, maar bij de belasting wordt deze dadelijk ter zijde gesteld en aan progressie de voorkeur gegeven. Wij zullen er echter niet meer van zeggen omdat de Commissie zelve er dadelijk op laat volgen, dat het hier niet geldt de herziening van hel belastingstelsel, maar van ééne enkele gemeentebelasting en be palen ons dus ook tot ons voorstel in het tegenvoorstel der Com missie. Ons voorstel beoogt het bezwaar te ontgaan, dat aan de bestaande belasting kleeft en haar dan ook meermalen werd verweten, het be zwaar namelijk, dat zij door de aftrekking der voor vrijstelling van belasting aangenomen som van elke klasse tot progressie voert. En dit bezwaar wordt door ons voorstel inderdaad weggenomen. Men kan niet ontkennen dat het eene volkomen zuivere evenredigheid in acht neemt en consequent toepast. Nu is het waar dat die volkomen juiste toepassing eener even redige heffing voor enkele klassen eene kleine verhooging zal te weeg brengen Maar is dit een bezwaar, gelijk de Commissie beweert? Ons dunkt dat die enkele klassen met die kleine verhooging volkomen vrede zullen hebben, vooral als zij bedenken dat zij gedurende vele jaren iets te weinig aan de belasting hebben bijgedragen. Men ver gete toch niet dat ook de bestaande belasting op den grondslag eener evenredige heffing berust, maar daaraan slechts te kort doet door de bewuste aftrekking van elke klasse van het bedrag, dat voor vrij stelling van belasting is aangenomen. Wat doet nu echter de Commissie van Financiën? Terwijl wij voor stellen elke progressie uit de belasting te verbannen en eene vol komen zuivere evenredige heffing te verzekeren, die ook bij de be staande belasting in de bedoeling heeft gelegen, geeft de Commissie in overweging eene nog veel grootere progressie in het leven te roepen. Dit geschiedt doordien zij den aftrek, die in ons voorstel slechts voor de 7 eerste klassen geldt en door ons alleen wordt voor gesteld in het belang van de inning der belasting, zoo ver uitstrekt, dat die aftrek iets heel anders wordt. In het voorstel der Commissie wordt die aftrek een middel om de progressie, welke in de bestaande verordening wordt gemaakt, nog belangrijk uit te breiden. En daar

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1889 | | pagina 2