GËHEiNTEKAAD VAN LEIDEN,
Ill
INGEKOMEN STUKKEN.
N°. 361. Leiden, 10 December 1888.
In verband met de discussiën bij de behandeling van de begrooling
voor 1889 omtrent de inrichting der bliksemafleiders, hebben wij de
eer aan Uwe Vergadering hiernevens over te leggen een hoogst be
langrijk rapport van den lieer Dr. B. J. Goossens alhier, waarnaar wij
de vrijheid nemen te verwijzen.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en VVeth. van Leiden.
Aan 11H. Burg. en Wetb. der Gemeente Leiden.
Rapport over het onderzoek van den bliksemafleider op de
Lakenhal.
De bliksemafleider op de Lakenhal zooals hij dezen zomer volgens
mijn advies is vernieuwd bestaat met uitzondering van een paar ijzeren
opvangstangen uit band van rood koper van uitstekende kwaliteit,
geleverd door de firma Siemens en Halskc te Berlijn. Hij loopt over
liet grootste gedeelte van den nok van bet hoofdgebouw, de twee
achtervleugels en den eenen voorvleugel. Ik oordeelde bet niet nood
zakelijk ook den linker voorvleugel van eene geleiding te voorzien,
omdat hij geen uitstekende punten heeft zooals de andere; de
zinken dakbekleeding van dezen vleugel is echter aan de hoofdge
leiding verbonden. De verschillende groote metaaldeelen als zinken
dakbekleeding en looden goten zijn op onderscheidene plaatsen
aan de geleiding gesoldeerd. Behalve de twee oude opvangstan
gen, die behouden zijn, zijn op punten waar dit noodig scheen
nog eenige kortere geplaatst. De koperen strooken zijn aan elkaar
geklonken en gesoldeerd en aan de opvangstangen door soldeering
verbonden.
De grondgeleiding bestaat: lu. uit eene koperen plaat in den put,
die nog van den vorigen afleider aanwezig was en gelegen is op de
plaats, en 2° uit de gas- en waterleiding.
Aan de waterleiding is de afleider verbonden dicht bij bet punt
waar deze het gebouw binnentreedt. De aanvoerbuis van ijzer heeft
hier meer dan voldoende dikte doch de verschillende stukken zijn
onderling niet in goed metalliek verband; om dit gebrek te verhelpen
zijn om de verbindingsplaalseii metalen ringen gelegd en de nog
overblijvende hollen met lood aangegoten. Op eene dergelijke wijze
is ook gehandeld met de verbinding tusschen de aanvoerbuis en de
straatbuizen der water- en gasleidingen. Aan de gasleiding is de
afleider bovendien nog verbonden boven en beneden den gasmeter,
die in den rechter voorvleugel staat.
Den 22sten September heb ik den afleider galvanometrisch onder
zocht; den weerstand der grondgeleidingen heb ik bepaald door
middel der tangentenboussole volgens de methode van Ohm, den
weerstand van het overige gedeelte door middel van de brug van
Wheatstone. Door gebruik te maken van eene hulpplaat, die in den
Singel was neergelaten, was ik in staat den weerstand der verschillende
grondgeleidingen afzonderlijk te bepalen.
De uitkomst van de lange berekeningen van dit onderzoek heb
ik de eer U hierbij in bet kort mede te deelen, omdat zij als grond
slag kan dienen by een volgend onderzoek omtrent de deugdelijkheid
der verbindingen.
De grondweerstand van de kop. grondpl. bedroeg 8,16 Seimcnsche eenh.
waterleiding 1,08
gasleiding 0,851
Hieruit vindt men voor den geheelen weerstand der grondleidingen
0,45 S. E.
De weerstand van het gedeelte van den afleider tusschen het begin
der grondplaat en de aansluiting aan de waterleiding was 0.039 S. E.
en van de grondplaat tot de aansluiting aan de gasleiding 0,083 S. E.
Deze afleider voldoet dus aan de vereischten, die inen gewoonlijk
aan een goeden afleider stelt namelijk: voldoende uitgebreidheid,
zoodat geen gedeelten van het gebouw te ver er van verwijderd zijn,
groot geleidend vermogen, goede verbinding met den grond en ver
binding met groote metaaldeelen op of in het gebouw aanwezig.
Dat de mogelijkheid van eene beschadiging van het gebouw, ofschoon
niet waarschijnlijk, hierdoor nu geheel is buitengesloten zou ik echter
niet durven beweren, want de wetenschap heeft in dezen haar
laatste woord nog niet gesproken, getuige onder anderen de dis
cussie in de vergadering der British Association in dit jaar ge
houden.
Bij de behandeling der begrooting is door het Raadslid De Sturler
twijfel geopperd omtrent de doelmatigheid van de verbinding van
een bliksemafleider aan de gas- en waterleidingen naar aanleiding
van een artikel in een wetenschappelijk tijdschrift.
Op mijn verzoek is de heer De Sturler zoo beleefd geweest mij
eenige nomraers van dit tijdschrift, Journal für Gasbelechtung und
Wasserversorgung, ter inzage te zenden.
De artikelen over deze quaestie in bovengenoemd tijdschrift waren
drie in getal: 1°. een opstel van Professor Kohlrausch te Hannover,
een uittreksel uit eene langere verhandeling in de Elektrotechnische
Zeitschrift, die mij bekend was; Kohlrausch verklaart zich hierin
onvoorwaardelijk voor de aansluiting; 2°. Een van Dr. Freyberg
die uit de omstandigheden waaronder eene waterleiding door den
bliksem beschadigd werd de noodzakelijkheid der aansluiting in het
belang der buizen zelve aantoont en 3°. een van Dr. Schilling
(directeur der gasfabriek te Munchen?), die tracht aan te toonen:
1". dat de aansluiting voor de veiligheid der te beschermen gebouwen
niet noodig is en 2°. dat er tegen deze aansluiting overwegende
technische bezwaren bestaan, die haar voor de buizen zelve en voor
de werklieden gevaarlijk maken.
Om niet te uitvoerig te worden zal ik alleen het artikel van
Schilling bespreken. Wat het eerste punt betreft bewijst mjjns in
ziens Schilling juist het tegendeel van ^hetgeen hij wil aantoonen.
hij vermeldt toch eenige gevallen waarin de bliksem op de gasleiding
is overgeslagen en geen ander nadeel heeft aangericht dan cene
beschadiging der buizen op de plaats waar zij getrolfen werden
Hieruit blijkt dus: 1°. dat het overspringen op de gasleiding wc
degelijk voorkomt en 2°. dat cene ijzeren gasleiding zonder gevaa
voor haarzelve of voor de straatbuis de ontlading naar de aarde kan
voeren.
Niet altijd echter is de zaai zoo eenvoudig afgeloopen als Schilling
wil doen voorkomen, maar meer dan eens is er bij dit overspringen
brand ontstaan doordien zich op den weg der ontlading brandbare
stoffen bevonden of het gas op de plaats die getroffen werd vlam
vatte. Het is juist om dit gevaar te verminderen, dat men de
verbinding aanbrengt, omdat uit proeven van Siemens volgt, dat
er minder gevaar voor dit overspringen bestaat naarmate de grond-
geleiding beter is. Hoeveel geringer de grondweerstand der gas-
en waterleidingen kan zijn dan die van eene aardplaat, zelfs in
een gestapelden put waar zij geheel onder water ligt, blijkt ten
overvloede voldoende uit mijne metingen aan de Lakenhal.
De technische bezwaren van Schilling gronden zich hoofdzakelijk
op de moeilijkheid om te voorkomen, dat de verbindingen door de
werklieden der gasfabrieken en waterleidingmaatschappijen geschon
den worden. Hij heeft hier vooral het oog op eene aansluiting
van alle bliksemafleiders op particuliere gebouwen, zooals in sommige
plaatsen is voorgeschreven. Ofschoon eene ondervinding van ver
scheidene jaren geen enkel ongeluk kan aanwijzen zou echter bij
eene algemeene toepassing de mogelijkheid hiervoor bestaan.
Deze bezwaren gelden echter niet waar er sprake is van gemeente
gebouwen, die onder opzicht van den Gemeente-Architect staan;
voor het opbreken der straat moet deze ambtenaar steeds verlof
geven en hij is dus in staat alle mogelijke voorzorgsmaatregelen te
nemen.
In de meeste gevallen die in de praktijk voorkomen is het verder
zeer moeilijk den afleider op voldoenden afstand te houden van de
gas- en waterleidingen of van metaaldeelen, zooals goten, ankers,
draden in plafonds enz. die een min of meer doorloopend geleidend
verband tusschen den afleider en deze leidingen vormen en loopt
men dus alle kans dat de bliksem er op overspringt. Na de lezing
van het artikel van Sciiilling ben ik dan ook nog meer versterkt in
mijne door velen gedealde overtuiging dat:
1°. de aansluiting d<^ bliksemafleiders aan gas- en waterleidingen,
mits zij onder behoorlijke controle staan, geen gevaar oplevert voor
de leidingen; zelfs Schilling die zich er tegen verklaart weet geen
voorbeeld op te noemen waarbij deze wel beschadigd zijn en
2°. dat die aansluiting is zoo wel in het belang dezer leidingen als
in dat der te beschermen gebouwen, omdat men daardoor waarschijnlijk
in veel gevallen het overspringen der electrische ontlading op deze
leidingen kan voorkomen.
Leiden, 4 December 1888. B. J. Goossens.
N°. 262. Leiden, 17 December 1888.
Onder overlegging van nevensgaande stukken geven wij Uwe Ver
gadering in overweging aan Mr. J. S. D. Van Doorn, ingevolge diens
verzoek, eervol ontslag te verleenen als Secretaris van Curatoren van
het Gymnasium onder dankbetuiging voor de vele in deze betrekking
belangeloos bewezen diensten.
In de tweede plaats stellen wij voor om, wanneer bovenbedoeld
ontslag is verleend, tot de benoeming van eenen Secretaris va» ge
noemd College over te gaan, terwijl wij ons gaarne vereenigen
met de aanbeveling van Curatoren.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Wetb. van Leiden.
Aan den Gemeenteraad van Leiden.
Geeft eerbiedig te kennen:
Mr. J. S. D. Van Doorn, Secretaris van Curatoren van het Stedelijk
Gymnasium, dat hij zijne genoemde betrekking wensebt neder te
leggen, en mitsdien verzoekt, dat het U moge behagen hem te ver
leenen eervol ontslag.
't Welk doende enz.
Leiden, 3 December 1888. J. S. Van Doorn.
Leiden, 17 December 1888.
Onder terugzending van het request van Mr. J. S. D. Van Doorn,
in onze banden gesteld met Uwe missive dd. 3 Deeember 11. n°. 828,
hebben wij de eer, in overweging te geven, aan den Raad voor te
stellen, het door requestrant gevraagde onslag als Secretaris van ons
College op de meest eervolle wjjze te verleenen onder dankbetuiging
voor de vele belangeloos door hein bewezen diensten.
Tevens hebben wij de eer, casu quo, voor eene benoeming tot zijn
opvolger voor te dragen den heer Mr. O. W. Sipkes, advocaat en
procureur alhier.
Aan HII. Burg. en Weill. Curatoren van het Gymnasium te Leiden,
van Leiden. C. Cock, President,
A. Kuenen, Loco Secretaris.
N°. 263. Leiden, 13 December 1888.
In de Raadszitting van 11 October jl. werd in beginsel besloten
dat tot heffing van schoolgeld op de Kweekschool voor onderwijzers
zoude worden overgegaan.
Vermits in ons betrekkelijk rapport was medegedeeld dat de toen
malige Minister van Binnenlandsche Zaken had te kennen gegeven
dat de opbrengst van het eventueel te heffen schoolgeld niet zoude
in aanmerking worden genomen bij de berekening van het Rijks
subsidie ad 50 pCt. der kosten en dat er, naar het oordcel van ons