73
Het is echter eene open quaeslie en in die quaestie heeft de heer
Bool partij gelrokken voor hen die meenen dat de benoeming van
den Voorzitter moet geschieden door de leden van het Dagelijksch
Bestuur zeil', en dat het Dagelijksch Bestuur daarbij niet gebonden
mag worden door eenige aanwijzing in de Verordening.
Maar toen de Raad met eene verpletterende meerderheid die quaeslie
overeenkomstig hel voorstel van de Commissie voor de Huishoudelijke
Verordeningen besliste wat heeft tie heer Bool toen gedaan Hij
heeft zich hij die beslissing nedergelegd en gestemd zoowel voor het
gewijzigd artikel als voor de geheele Verordening. De beweerde strijd
met artikel 54 der Gemeentewei heeft dus bij den heer Bool niet zoo
zwaar gewogen om zich ten slotte legen het artikel en de Verorde
ning, die algemeen in het belang van de gemeente wordt geacht, te
verklaren. Ik maak hem van die stemming geen grief, integendeel
ik vind zijne handelwijze zeer rationeel. Toen de heer Bool zijne
meening niet kon doen zegevieren, legde hij zich eenvoudig hij de
beslissing van den Raad neder. En te recht. Want al moge die be
slissing van den Raad door U, M. d. V.! door Gedeputeerde Staten
en door den Minister van Binnenl. Zaken in strijd worden geacht met
art. 54 der Gemeentewet, toch zal niemand durven ontkennen dat
het is en blijft eene open quaestie, ook al mocht de Verordening door
den Koning vernietigd worden.
Door U, M. d. V.! is de onwettigheid der gewraakte bepaling eerst
beweerd nadat de Verordening in haar geheel door den Raad was
aangenomen. Toen is door U met een beroep op Uw recht ontleend
aan art. 70 der Gemeentewet, aangekondigd dat U de bepaling ter
vernietiging zou voordragen. Ik eerbiedig Uw recht daartoe volkomen,
maar ik kan mij toch niet weerhouden mijne verwondering te kennen
te geven dat bij de geheele discussie over de bepaling gevoerd,
door U geen enkel argument is bijgebracht ten bewijze "van
uwe meening dat de bepaling in strijd was met art. 54. Met
geen enkel woord werd door U over het amendement gesproken. Die
verwondering mag ik uitspreken omdat wij van U gewoon zijn, dat
U ook aan uwe vrienden met groote vrijmoedigheid hunne feilen toont.
Na de beslissing eerst is medegedeeld dat U de bepaling in strijd
achtte met de wet, terwijl de eenige bestrijder in den Raad die het
met Uwe mcening eens was, dien strijd niet zoo gewichtig achtte,
dat hij zijne stem aan het gewijzigd artikel en aan de Verordening
onthield. Ik had nu ook van U verwacht, dat gij U zoudt hebben
neergelegd hij eene beslissing omtrent eene kwestieuse bepaling, die
door den eenigen bestrijder overbodig werd genoemd en waardoor de
macht U bij het Reglement van Orde toegekend, om de werkzaam
heden onder de leden van hel Dagelijksch Bestuur te verdeelen, in
geen enkel opzicht werd beperkt.
Wat nu de quaeslie zelve betreft, ik meen mij te kunnen refereeren
aan het rapport van de Commissie voor de Huishoudelijke Verorde
ningen. De argumenten daarin ontwikkeld zijn, mijns inziens, door
Uw lang beloog M. d. V.! hoegenaamd niet wederlegd. U hebt de
quaeslie gebracht op een terrein waarop wij ons in deze Vergadering
niet mogen bewegen, want U hebt eene uitlegging gegeven van art.
54 der Gemeentewet in zijn ganschen omvang, terwijl toch dit artikel
niet aan de orde is, maar alleen deze concrete vraag: schond de Raad,
toen hij de bepaling in de Verordening opnam, dat het lid van het
Dagelijksch Bestuur, speciaal met de voorbereiding der finantieele
zaken belast, Voorzitter wezen zou van de Commissie van Financien,
de Gemeentewet of niet? En nu geloof ik dat in het rapport van de
Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen is aangetoond, dat
er van strijd met de Gemeentewet geen sprake kan zijn.
Artikel 54 bepaalt, dat een lid van het Dagelijksch Bestuur Voor
zitter moet zijn; de Vergadering van 28 Juni heeft niets anders be
paald. De strijd kan ook niet gelegen zijn in de aanwijzing van den
Raad, want de Raad heeft daardoor zich volstrekt niet bemoeid met
de verdeeling der werkzaamheden tusschcn de leden van het Dage
lijksch Bestuur, dat volkomen vrij blijft om te bepalen, wie met de
voorbereiding der flnancieele zaken zal belast zijn. Ik geloof dan ook,
dat de kwestie, die aan het oordeel van den Raad is onderworpen,
beperkt moet blijven tot de vraag of de wet al dan niet is geschonden.
En ik meen, dat hiervan geen sprake is! Alle andere argumenten,
door U, M. d. V.! aangevoerd liggen buiten die kwestie en kunnen
dus onbesproken blijven.
U heeft ook, M. d. V.! een beroep gedaan op eenige artikelen van
het Weekblad van burgerlijke Administratie. Ik heb die artikelen
ook gelezen, en ik wil er op wijzen, dat het Weekblad de mecning
verdedigt, die een andere is dan die van de Commissie voor de Huis
houdelijke Verordeningen. De redactie trekt vooral te velde niet
zoozeer tegen de geïncrimineerde bepaling, die hier thans aan de
orde is, als wel tegen art. 2 der Verordening, waarvan de redactie
van Burg. en Weth. zeiven is uitgegaan.
De eerste twee artikelen van het Weekblad handelen uitsluitend
over de Verordening en speciaal over art. 2, hetwelk den werkkring
van de Commissie van Financiën omschrijft; en reeds het art. zooals
het door Burg. en Wetlr aan den Raad is voorgedragen, acht de re
dactie in strijd met de wel. Deze kwestie is echter niet aan de orde.
In het derde stuk van het Weekblad, waarin alleen de kwestie van
de benoeming van den Voorzitter besproken wordt, huldigt de redactie
wel de leer, dat ook deze bepaling der Verordening is in strijd met
art. 54 van onze Gemeentewet, doch zij adviseert alleen dan tot ver
nietiging van de Verordening, wanneer dat tevens geschiedt op grond
van arikel 2, omschrijvende den werkkring der Commissie.
Hiermèe meen ik voorloopig te kunnen volstaan.
De heer Fockema Andreae. Vergun mij M. d. V.hij hel gesprokene
nog een enkel woord te voegen, in de eerste plaats naar aanlei
ding van hetgeen ik in eene vorige Vergadering gezegd heb en wat
door U is geciteerd, nl.dat de Commissie van Financiën zou
zijn geworden een Commissie van oppositie. Ik waarschuw latere
lezers van dit verslag, dat zij de woorden door U aangehaald
zeer slecht zouden verstaan wanneer zij niet tevens kennis namen
van wat ik destijds daaraan liet voorafgaan, van het verband waarin
ik ze bezigde. Maar ik wil hierover niet verder spreken.
In de tweede plaats de opmerking voorkomende in een stuk in
het Weekblad voor Burgerlijke administratie door U, M. d. V'.! hier
ter sprake gebracht en waarin, zooals terecht door den heer Was is
opgemerkt, te velde is getrokken tegen art. 2 van de Verordening
zooals die door het Dagelijksch Bestuur is voorgesteld.
Wanneer ik te pleiten had In deze zaak voor het Dagelijksch Bestuur
óf voor den schrijver van hel stuk in het Weekblad, dan zou ik stellig
pleiten voor het Dagelijksch Bestuur. Het komt mij voor dat het
betoog in het Weekblad weinig grondig is. Immers wat is de bedoeling,
de uitgesproken bedoeling, geweest met de vaste Commissiën, met
name de Commissiën van Bijstand? Om ook voor de toekomst te
wettigen een toestand zooals die vroeger bestond. Wil men nu zeggen
dat de Commissie van Bijstand niet mag zijn een mixtum quid dan
moet men dit uit de oude Verordeningen aantoonen. Ik heb mij de
moeite gegeven om, zoo goed als het ging, in het archief na te zien
wat de Commissie van Financiën hier vroeger was. Inderdaad was
toen die Commissie in hoofdzaak een mixtum quid. De Commissie
van Financien stamt af van de oude Kamer van Financiën, een der
Kamers waarin de Raad was verdeeld, die beheer voerde en praeadviseerde
aan den Raad over alle financiëele zaken. Geheel hetzelfde dus wat
het Dagelijksch Bestuur en de Raad nu van de Commissie van Finan
ciën willen maken. Het is merkwaardig te zien hoe, wanneer er een
nieuwe regeeringsvorm kwam en in verband daarmede een nieuw
gemeenlcreglement, waardoor het voortbestaan van de Kamer van Fi
nanciën onmogelijk werd gemaakt, de Raad toch altijd een motief
wist te vinden om die kamer weder in eere te herstellen, zij het dan
ook onder een anderen naam. Er is zelfs een tijd geweest dat de
Commissie voor Financie niet was een vaste Commissie uit de vroed
schap, maar dat zij die tijd ligt gelukkig ver achter ons gehou
den was de speciale en meer gedetailleerde bevelen van Burg. en Weth.
opzichlens hunne funcliën, punclueelijk te achtervolgen. Later heeft men
weder ingevoerd de Commissie van Financiën en Rekenkamer, iets der
gelijks als wat de oude Kamer van Financiën was geweest, beheerend
en tegelijk praeadvisccrend. In Leiden bestond dus eene Commissie als
die welke men hij art. 54 Gemeentewet heeft willen wettigen en het
was niet anders dan een mixtum quid.
Maar dit in parenlhesi. Ik kom tot de eigenlijke zaak die ons
bezig houdt.
Wanneer wij te antwoorden hebben op de vraag welke bevoegd
heid den Raad toekomt met betrekking tot het benoemen van den
Voorzitter van de Commissie van Financiën, dan moeten wij ons, zoo
als altijd hij de interpretatie van eene wet, stellen op het standpunt
van hen die in 1851 de Gemeentewet maakten, en ons afvragen wat
bedoelden zij, toen zij schreven: dat de leden van de vaste Commis
siën zouden worden benoemd door den Raad?
Hebben zij toen bedoeld aan den Raad allen invloed op de benoe
ming van den Voorzitter te onthouden? Ik kies op dit oogenblik
geen partij in de vraag of de Raad den Voorzitter moet benoemen
(een stelling, waarmee ik 't meer en meer begin eens te worden) dan
wel of die benoeming hij Burg. en Weth. moet berusten; maar vraag
slechts, kan het in de bedoeling van den wetgever hebben gelegen
het recht van benoeming aan Burg en Weth. te geven en tevens aan
den Raad te verbieden hun met betrekking daartoe aan eenigen regel
te hinden.
Ik antwoord neen.
Wanneer wij de geschiedenis op dit punt nagaan, dan zouden wij
soms denken ons verplaatst te zien in den tegenwoordigen tijd. Ook
toen een strijd om het gezag tusschen den Burgemeester of Burg. en
Weth. en den Raad als die nu heden ten dage wel eens voorkomt.
De Gemeentewet is voorafgegaan door het Reglement van 1824,
waarvan art. 61 aldus luidt: »de Burgemeester, of die hem ver-
»vangt in het Voorzitterschap van den Raad, benoemt uit de raads
leden de Commissiën hetzij tot het onderzoek, hetzij tot de behandeling
»van eene zaak, waartoe de Raad mocht hebben besloten."
Op grond van dit art. benoemde de Burgemeester lot 1840 alle leden
der vaste Commissiën, zoowel dus van de Commissie van Financiën
als van de Commissie van Fabricage. Weldra kwam hierin verandering
en weigerde de Raad dit langer voor goed aan te zien. In 1840 (het
jaar is teekenend) werd er een nieuw Reglement gemaakt op de Com
missie van Fabricage, en in art. 1 lezen wij, dat de leden van die
Commissie niet meer zullen benoemd worden door den Burgemeester
alleen, maar door Burg. en Weth. Maar ook hierbij kon de Raad
zich niet blijven neerleggen, en in 1847 en dit jaar is weer van
heteekenis bepaalde hij in zijn Reglement van Orde: «de leden van
«vaste Commissiën, zooals die van Fabricage en Financien, worden door
den Baad benoemd op eene voordracht van Burg. en Weth.''
Eerst benoemde dus alléén de Burgemeester, toen Burg. en Weth.
en in 1847 vindiceerde de Raad voor zich zei ven, het recht lot be
noeming van de leden met inbegrip van den Voorzitter.
En nu vraag ik of de Gemeentewet kan hebben bedoeld den Raad
van allen invloed op de benoeming van den Voorzitter te versteken?
Neemt in aanmerking de ingrijpende wijziging, die de Gemeentewet
bracht in de verhouding van Raad en Dagelijksch Bestuur.
Bij art. 88 van het Reglement van 1824 was aan Burg. en Weth.
het bestuur en hel oppertoezicht toegekend over alles dat niet bij
zonderlijk aan den Raad was opgedragen.
In 1851 werden de rollen omgekeerd en werd bepaald dat de Raad
alle bevoegdheden had die niet uitdrukkelijk aan Burg. en Weth.
waren opgedragen.
Wanneer men nu bedenkt dat de mannen van 1851 ook waren
de mannen van 184748, is het dan aan te nemen dat zij, in strijd
met hetgeen de gemeenteraden hadden verworven, een geheel onbe
perkte macht hebben willen toekennen aan het Dagelijksch Bestuur,
(of zooals hier de regeling is aan den Burgemeester) tot het benoemen
van Voorzitters van vaste Commissiën?
Ziethier wat de geschiedenis ons, mijns inziens, leert omtrent de