61
der wettigheid van de aangenomen bepaling in het midden te brengen
wcnschen wij volledigheidshalve nog te bespreken de argumenten,
welke in de Raadszitting van 28 Juni 11 zijn aangevoerd om de onwet
tigheid te betoogen, waarbij wij dan tevens de gelegenheid zullen
vinden om het wcnschelijkc van het behoud der bepaling aan te
toonen.
behalve de Voorzitter Uwer Vergadering, die, zonder zich met een
enkel woord in de discussie over de geïncrimineerde bepaling ge
mengd te hebben, nadat de bepaling met groote meerderheid was
aangenomen, alleen verklaard heeft, dat hij, wegens die bepaling,
welke hij in strijd met de Wet achtte, de Verordening niet zou uit
voeren, doch ter vernietiging voordragen, heeft alleen de geachte
Wethouder van Financiën de onwettigheid der bepaling betoogd.
Op den voorgrond stelde hij, dat eene dergelijke bepaling hem ge
heel onnoodig voorkwam, omdat hij zich geen College van Dagelijksch
Bestuur kon denken, dal als Voorzitter van de Commissie van Finan
ciën een ander lid uit zijn midden zoude aanwijzen dan den Wethouder
van Financiën.
De geachte Wethouder, de lieer Bool, aldus sprekende, stelde zich
op het volkomen regelmatig standpunt, dat, zooals overal elders in
ons Vaderland, de werkzaamheden van het Dagelijksch Bestuur door
de leden van dat bestuur onderling worden verdeeld, doch hij vergat
op dat oogenblik, dat die regelmatige toestand juist in de gemeente
Leiden niet bestaat; dat hier de Wethouders op de verdecling der
werkzaamheden allen invloed missen en alleen die laak mogen ver
vullen, welke hun door den Burgemeester wordt opgedragen.
Had de lieer Bool, toen hij de door ons voorgestelde bepaling on
noodig oordeelde, aan hel Reglement van Orde gedacht, dat alle macht
over de verdeeling van de werkzaamheden bij den Burgemeester
brengt en allen invloed daarop aan de Wethouders ontneemt, wij
twijfelen niet, of hij zou met ons de voorgedragen bepaling aller
noodzakelijkst hebben geacht.
Wij toch wij verklaren uitdrukkelijk hiermede niets grievends
te willen zeggen tegen den tegenwoordigen Burgemeester, doch alleen
het beginsel op het oog te hebben achten bedoelde bepaling in
het Reglement van Orde voor de Vergaderingen van Burg. en Weill,
zóó verderfelijk en zoozeer in strijd met de eerste beginselen van
ons gemeenterecht, dat wij, juist met het oog op dien vicieusen toe
stand, in de Verordening hebben willen zien opnemen de bepaling,
dat alleen het lid van bet Dagelijksch Bestuur, speciaal met de voor
bereiding van de financiëele zaken belast, als Voorzitter der Commissie
van Financiën zou kunnen optreden, ten einde te voorkomen, dat nu
eens dit lid, dan weder een ander lid van het Dagelijksch Bestuur
zou worden afgevaardigd om de Commissie van Financiën te praesi-
deeren.
Wij weten zeer goed, dat, ook bij behoud van de gewraakte be
paling, volgens het Reglement van Orde de Burgemeester de macht
heeft telkens een anderen Voorzitter aan te wijzen, omdat alleen aan
hem toekomt de rollen van het Dagelijksch Bestuur te verdeelen,
doch wij vertrouwen, zoowel van onzen Burgemeester, dat hij de
Verordening naar den geest van Uwe Vergadering zal opvatten, als
van de zelfstandigheid der Wethouders, dat zij hun invloed zullen
aanwenden om de stabiliteit in het praesidium der Commissie van
Financiën te bevorderen.
De Raad, die enkele zijner leden committeert tot bijstand van het
Dagelijksch Bestuur, heeft er aanspraak op, dat deze inderdaad in
staat worden gesteld de hun opgedragen taak te vervullen en dit zijn
zij slechts dan, wanneer tot hunne Commissie behoort het lid van
het Dagelijksch Bestuur bijzonder belast met dat deel van de zaken,
waarin de Commissie bijstand heeft te verleenen.
Nu zal men dit in normale omstandigheden niet in de Verordening
behoeven te bepalen, doch met het oog op bovenaangehaald Regle
ment van Orde komt ons die bepaling in de Verordening nood
zakelijk voor.
Is de bepaling werkelijk onnoodig, omdat toch in dien geest zal
worden gehandeld, welnu dan is zij ook onschadelijk en moet het
bevreemding wekken, dat om haar verwijderd te krijgen, een Raads
besluit, dat met groote meerderheid van stemmen tot stand kwam Ier
vernietiging wordt voorgedragen.
Om de onwettigheid der bepaling te betoogen, beriep de beer Bool
zich op de tegenstelling tusschen het le en het 3e lid van art. 54
Gemeentewet.
In het le lid, handelende over de Commissiën van voorbereiding,
wordt bepaald, dat de Raad er jaarlijks van benoemt de Voorzitters en
de leden, terwijl bet 3e lid van art. 54 over de Commissiën van
Bijstand zegt:
De leden dezer laatste Commissiën, waarvan altijd de Burgemeester
»of een der Wethouders Voorzitter is, worden jaarlijks door den
Raad benoemd."
Atqui ergo, zoo redeneert de heer Bool, worden de Voorzitters van
de Commissiën van bijstand niet door den Raad benoemd.
Op den voorgrond stellen wij, dat deze geheelc argumentatie
al ware zij overigens juist, wat niet bet geval is ten deze alle
toepassing mist.
Immers de Raad, bepalende, dat van de Commissie van Financiën
Voorzitter zal zijn het lid van het Dagelijksch Bestuur met de voor
bereiding van de financiëele zaken belast, benoemt den Voorzitter niet.
Dit zou waar zijn, als in de Verordening, (misschien meer overeen
komstig de wet, althans als men aanneemt dat de Voorzitter ook
tevens lid van de Commissie van Bijstand is), de bepaling ware op
genomen, dat de Voorzitter en de leden jaarlijks door den Raad
worden benoemd, zooals dit b. v. in Amsterdam, hoewel de Verordening
het niet voorschrijft, feitelijk bij sommige Commissiën van Bijstand
jaarlijks plaats heeft.
Doch de gewraakte bepaling spreekt niet van benoeming, zij wijst
slechts als Voorzitter aan, liet lid van het Dagelijksch Bestuur, dat,
niet door den Raad, doch door een ander in casu volgens het
Reglement van Orde door den Burgemeester is of zal worden be
noemd om de financieele zaken voor te bereiden.
Niet de Raad dus, doch de Burgemeester zal in deze gemeente
als de Verordening tot stand komt den Voorzitter der Commissie
van Financiën benoemen en derhalve kan er wel geen sprake van
zijn, dat de Raad in de Verordening van 28 Juni 11. de benoeming van
den Voorzitter aan zich heeft getrokken.
Doch, al vindt het argument van den heer Bool hier geen plaats,
bovendien is het op zich zelf ongegrond.
Het argument steunt op een verschil van uitdrukking in het leen
het 3e lid van art. 54.
Dit onderscheid kan bloot toevallig zijn en daarom mag tenzij
er andere gewichtiger argumenten zijn reeds op zich zelf op zulk
een onderscheid in de woorden alleen geen wetsuitlegging gebouwd
worden.
En nu ontbreken volgens onze meening die argumenten, welke het
argument ontleend aan het verschil in uitdrukking zouden kunnen
aanvullen.
Integendeel er schijnt veel meer te pleiten voor de opvatting, dat
de Raad, mits hij zich beperke in zijne keus lot de leden van het
Dagelijksch Bestuur, ook de Voorzitters van de Commissiën van Bij
stand benoemt.
De Commissiën ook die van Bijstand zijn Jhzadscommissiën.
Elk lichaam is bevoegd de inrichting, den werkkring, de samen
stelling der commissiën uit zijn midden te regelen.
De Raad, dit doende inct betrekking tot Raadscommissiën, is ge
bonden aan de voorschriften der Wet. De Wet nu schrijft alleen
voor, dat van eene Commissie van Bijstand altijd een lid van het
Dagelijksch Bestuur Voorzitter moet zijn. Zoolang nu de algemeene
regeling, door den Raad gemaakt, niet voorschrijft, dat een ander
dan een lid van het Dagelijksch Bestuur Voorzitter is, kan die regeling
onmogelijk in botsing zijn met de bepaling der Wet.
En wat bepaalt nu de Wet omtrent de benoeming van de Voorzitters?
Alles of niets, al naarmate men aanneemt, dat de Voorzitters tevens
leden der Commissie van Bijstand zijn.
Neemt men aan dat de Voorzitters tevens leden zijn en wij achten
dit boven allen twijfel verheven dan moet de Raad, die volgens
art. 54 3e lid de leden dus alle leden benoemt, ook de Voor
zitters benoemen, hierin echter door de Wet beperkt tot de leden
van het Dagelijksch Bestuur.
Neemt men aan, dat de Voorzitters geen leden der Commissie zjjn
en dus slechts eene raadgevende stem hebben, dan is bjj art. 54 3e
lid alleen geregeld wie tot Voorzitters kunnen benoemd worden, niet
door wien de benoeming geschiedt.
En aangezien geene enkele bepaling van de Gemeentewet die be
noeming opdraagt aan Burg. en Welh., evenmin aan den Burgemeester,
zal dus ook in dat geval, overeenkomstig art. 134 van de Gemeente
wet de benoeming door den Raad moeten geschieden uit de leden
van het Dagelijksch Bestuur.
Wij meenen hiermede te hebben aangetoond: 1*. dat de Verordening
van 28 Juni 11. de benoeming van den Voorzitter niet bij den Raad heeft
gebracht. 2®. dat, al had de Verordening dit gedaan, zij niet in strijd
zou zijn met de wet.
Eindelijk nog hel argument door den heer Bool in de tweede plaats
aangevoerd.
Als de bepaling niet in strijd was met art. 54", zoo sprak de heer
•Bool, >dan zou de Raad ook de bevoegdheid hebben te bepalen,
•dat de Wethouder van Financiën geen Voorzitter der Commissie van
•Financiën zal zijn, en ik geloof niet dat de Raad zulks doen kan."
Met eenigc wijziging zouden wij hierop met de eigen woorden van
den heer Bool, op 28 Juni II. in de raadszitting gesproken, kunnen
antwoorden
»Wy kunnen ons geen gemeenteraad denken, die als Voorzitter van
•de Commissie van Financiën een ander lid van het Dagelijksch Be-
•stuur zoude aanwijzen dan den Wethouder van Financiën."
De heer Bool verloor uit het oog, dat de Raad zich niet bezig
hield met de vraag, wie niet benoembaar zou zijn tot Voorzitter,
maar alleen wilde doen uitkomen dat juist de Wethouder van Finan
ciën daarvoor de aangewezen titularis was.
Aan het einde gekomen van onze beschouwingen geven wij aan
Uwe Vergadering in overweging niet op te volgen den raad U door
Burg. en Welh. gegeven bjj hun advies dd. 19 Juli 11., voorkomende
onder de ingekomen stukken n*. 149, doch Burg. en Weth. uit te
noodigen alle stukken, die op deze zaak betrekking hebbenwaaronder
de beraadslagingen van den Raad en ook onze adviezentoe te zenden
aan Ged. Staten en den Min. v. Binn. Zaken, met eerbiedig verzoek
aan Zijne Excellentie om naar aanleiding van deze beschouwingen de
zaak in nadere overweging te willen nemen.
Mocht, niettegenstaande onze poging om de wettigheid van de op
28 Juni 11. door den Raad vastgestelde verordening te verdedigen, de
Minister blijven volharden bij zijne oorspronkelijke opvatting en de
Verordening aan den Koning ter vernietiging voordragen, dan zou
den wij, als het den Koning behaagde overeenkomstig Zijner Excel-
lentie's voordracht te beslissen, die beslissing eerbiedigen, doch als
dan aan Uwe Vergadering dringend in overweging geven aan te
neinen de volgende motie:
•De Raad,
•Overwegende, dat de bepaling van het Reglement van Orde voor
•de vergaderingen van Burg. en Weth., waarbij de vcrdeeling van de
werkzaamheden onder de leden van het Dagelijksch Bestuur, niet
•aan dat College, doch alleen aan den Burgemeester is opgedragen,
•in strijd is met den geest der gemeentewet en met het belang der
•gemeente, noodigt Burg en VVetb. uit, die bepaling in liet Regie-