22
ingenieur van den Provineialcn Waterstaat gesproken, die natuurlijk
van nabij in de zaak betrokken is. Deze heeft mij verklaard, dat ook
zijnerzijds tegen deze voordracht geen bezwaren bestonden, met uit- i
zondering slechts van één punt; het betreft nl. hel zoogenaamde
«doode spoor."
Die hoofdingenieur heeft mij medegedeeld, en gemachtigd het in
den Raad Ie verklaren, dat het thans wèl de bedoeling is, het doode
spoor van blijvenden aard te maken. De heer Van der Vegt wil
echter gaarne zijn best doen, dat spoor daar niet te maken cn over
leggen met de IJsel-stoomtram-maatschappij of er niet op andere wijze
een mouw aan Ie passen zal zijn; de Gemeente zal dus bij hem den
noodigen steun vinden. Mocht het mogelijk wezen het doode spoor
daar niet van blijvenden aard aan te leggen, dan zal niets hein aan
genamer wezen, dan aan het verlangen van den Raad te voldoen.
Ik zou daarom in overweging willen geven dit punt te verzachten
en het niet als voorwaarde te verbinden aan ons besluit; er is daar
voor wel een andere formule te vinden.
Een amendement kan ik niet voorstellen, want ik weet niet hoe de
juiste tekst van het te nemen besluit zal luiden.
De Voorzitter. Ik kan niet zeggen dat ik het bezwaar van den
heer Van der Hoeven zeer gewichtig vind. Het spreekt van zelf dat,
wanneer de Raad zich verecnigt met hetgeen door Burg. en Weth.
aan den Raad wordt voorgesteld, datgene wat in het advies der Commissie
van Fabricage als wenschelijk wordt voorgesteld, bij de te voeren
correspondentie als voorwaarde zal worden beschouwd en opgelegd.
Wij zijn vrij om voorwaarden te stellen, de Staten zijn natuurlijk even
vrij om die al dan niet aan te nemen. Het is meer een quacslic van
woordenkeus.
Wat betreft punt 5 van het rapport met betrekking tot de Duinwater-
maatschappij de heer Van der Hoeven heeft geheel over het hoofd gezien
dal de toevoer van duinwater in de gemeente afhangt van het in dat punt
bepaalde overleg. Wij hebben het recht om als voorwaarde te stellen dat de
provincie, wil zij onze toestemming verkrijgen, in overleg met de Duin
watermaatschappij voor een behoorlijken toevoer van water moet zorgen.
Zooals ik reeds heb gezegd, wordt dan aan de uitdrukking: «wen
schelijk geacht" de beteekenis gegeven van een voorwaarde. Het
duistere of gevaarlijke van deze bepaling kan ik niet inzien.
Wat aangaat het doode spoor dat is wel degelijk een der voor
naamste punten. Zooals wij reeds in de stukken hebben gezegd,
kan het pleintje eenmaal als bouwterrein eene groote waarde ver
tegenwoordigen, en nu moeten wij zorgen dat in de toekomst die
waarde er niet aan ontnomen worde. Ik zou dus adviseeren om een
voudig aan te nemen wat door Burg. en Weth. is voorgesteld; wij
kunnen dan afwachten of de Gedeputeerde Staten na overleg met de
stoomtrammaatschappij met eenig ander voorstel dienaangaande bij
ons komen.
Ik weet niet of de geheele Raad, over de moeilijkheid om een be
sluit te nemen, denkt als de heer Van der Hoeven; maar ik kan mij
niet voorstellen dat, wanneer de Raad een besluit neemt, overeen
komstig de conclusie van ons rapport, en wij deelen dat aan de Gede
puteerde Staten mede, er in de uitvoering eenige moeielijkheid kan
wezen.
De heer Van der Hoeven. Ik ben niet bang voor moeilijkheden
in de uitvoering, maar heb alleen eene opmerking gemaakt ten aan
zien van de redactie. En dat die grond had, blijkt mij uit uw ant
woord. Want ik vraag U of er iemand ter wereld is, die de aan
gehaalde zinsneden als bepaalde voorwaarden kan opvatten. Eerst nu
hoor ik van U, dat de woorden uit de stukken van de Commissie
van Fabricage: «wij achten dat wenschelijk" imperatief bedoeld zijn,
en dat bij een niet nakoming van dien uitgedrukten wensch er van
de zaak niets komen kan.
Daaruit blijkt dus, dat 't wenschelijk is om voortaan een concept-
Raadsbesluit voor te leggen, zooals het werkelijk luiden zal. Zooals
U punt 5 thans omschrijft, kan ik het goedkeuren; maar zooals het
hier geredigeerd staat, is het een voorwaarde, waarover niet wij
te beslissen hebben, 't Geldt hier niet de zaak zelve, maar de wijze
van behandeling van zaken.
De Voorzitter. U ziet over het hoofd, mijnheer Van der Hoeven,
dat het rapport van de Commissie van Fabricage slechts een advies
aan Burg. en Weth. is. De Raad besluit niet rechtstreeks naar aan
leiding van hare rapporten.
Ons voorstel luidt: «Ons met de beschouwingen van de Commissie
van Fabricage vereenigendc, geven wij Uwe Vergadering in over
weging aan het Provinciaal Bestuur, voor zooveel noodig, machtiging
te verleenen tot de uitvoering van het voorgesteld plan onder de
door de Commissie van Fabricage gestelde voorwaarden en tevens enz."
Wij nemen dus de denkbeelden van de Commissie van Fabricage
over; de Commissie, als zij advies aan ons moet uitbrengen, geeft dat
gene op, waarop gelet zal moeten worden; in welken vorm zij dit
doet is onverschillig. Burg. en Weth. stellen nu aan den Raad voor
onder die voorwaarden, de gevraagde machtiging te verleenen. Ik
geloof dus, dat er geen de minste vrees voor eenige moeilijkheid of on
duidelijkheid omtrent de meening van den Raad kan bestaan. Wij
beslissen niet op de woorden, die in het Rapport van de Commissie van
Fabricage voorkomen.
De heer Fockema Andreae. M. d. V.! Over het onderwerp zoo straks
door den heer Van der Hoeven besproken heb ik ook meer dan eens
het woord gevoerd. Ik zou wel eens willen vragen welk bezwaar
er toch bij het Dagelijksch Bestuur bestaat om bier den weg te be
wandelen die elders wordt gevolgd, en den Raad voor te leggen nauw
keurig geformuleerde concept-Raadsbesluiten. De Raad is dan beter
tot oordeelen in staat, het Dagelijksch Bestuur dat de besluiten uit
te voeren heeft kent dan nauwkeuriger de bedoeling van den Raad
en er kan nooit aanleiding tot misverstand ontstaan. Ik laat nu daar
of in dit speciale geval bezwaren te wachten zijn, maar in elk geval
worden dan toch in de toekomst bezwaren vermeden. Welke be
denking of bezwaar bestaat er tegen die handelwijze?
De Voorzitter. Ik beweer niet dat er eenig bezwaar tegen bestaat.
Ik heb nu alleen bestreden het betoog van den heer Van der Hoeven
die dit onderwerp als voorbeeld aanhaalde waaruit de noodzakelijkheid
van bet volgen van eene andere gedragslijn zou blijken. Wil men een
geformuleerd Raadsbesluit ik zie er geen bezwaar in. Het is mij
volkomen onverschillig in welken vorm onze voorstellen aan den Raad
worden voorgelegd.
De heer Fockema Andreae. M. d. V.! Met genoegen hoor ik, dat
het U onverschillig is of voortaan bij de formuleering der voorstellen
aan den Raad een andere weg zal worden ingeslagen.
Het bleek reeds meermalen, dat dit een aantal raadsleden op verre
na niet onverschillig is.
Ik heb nu alle hoop, dat aan hun wensch zal worden voldaan.
De Voorzitter. Ik heb niet alleen niet gezegd dat ik dit niet zou doen.
Ik heb integendeel verklaard dat de vorm van onze voorstellen mij vol
komen onverschillig was. Ik ben alleen opgekomen tegen de be
wering dat dit speciale onderwerp een bewijs voor de noodzakelijkheid
van verandering zou zijn.
De heer Van der Hoeven. M. d. V.! Nu U er op drukt dat dit
onderwerp met de zaak niets te maken heeft, .wensch ik U toch even
te antwoorden. U hebt verwezen naar het slot van het rapport van
Burg. en Weth., waarin staat: »Ons met de beschouwingen van de
Commissie van Fabricage vereenigende geven wij Uwe Vergadering
in overweging aan het Provinciaal Bestuur, voor zooveel noodig,
machtiging te verleenen tot de uitvoering van het voorgesteld plan
onder de door de Commissie van Fabricage gestelde voorwaarden."
Nu meende ik altijd en meerdere leden met mij, dat door eene
dergelijke formuleering als het ware stilzwijgend in het concept-besluit
was opgenomen de slotsom van het advies van de Commissie
van Fabricage; wij hebben nooit gedacht dat wij andere woorden
daarvoor in de plaats moesten stellen. Het doet mij genoegen dat
ik dit nu weet, maar ik hoop daarom te meer dat U gevolg zult
willen geven aan uwe halve toezegging aan den heer Fockema
Andreae.
De Voorzitter. Ik kan niet inzien dat er eenige twijfel mogelijk
is aan onze bedoeling, om als voorwaarden in het besluit van den
Raad op te nemen, hetgenc door dc Commissie van Fabricage in haar
advies als wenschelijk wordt aangeduid. De heer Van der Hoeven
blijft hangen aan de letter en cijfert de beteekenis geheel weg. Doch
zelfs wanneer Rurg. en Weth. in hun antwoord aan de Gedeputeerde
Staten mededeelden dat het de wensch is van den Raad, dat
hetgene in ons voorstel en in het advies der Commissie van Fabricage
is genoemd, bij de uit te voeren werken zou worden in acht ge
nomen, dan nog kan niemand in redelijkheid betwijfelen of dit
niet eene bepaalde voorwaarde is.
De beraadslaging wordt gesloten en het voorstel zonder hoofdelijke
stemming aangenomen.
X. Verzoek van J. G. Marks, om ontslag als derde onderwijzer aan
de school 4e kl. n°. 2.
(Zie Ing. St. n°. 55.)
Wordt, zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming, met ingang
van Mei 1888 een eervol ontslag verleend.
XI. Idem van D. Ossevoort, om een stoep te leggen aan de Mare.
(Zie Ing. St. n°. 60.)
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming gunstig be
schikt.
XII. Voorstel tot uitbreiding van het onderwijzend personeel van de
school 3e klasse n°. 3.
(Zie Ing. St. n°. 61.)
De Voorzitter. De Commissie van Financiën heeft geene bezwaren
tegen dit voorstel.
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen.
XIII. Idem als voren aan de beide afdeelingen van het Herhalings-
onderwijs.
(Zie Ing. St. n°. 62.)
De heer Fockema Andreae. M. d. V.! Ik zou U gaarne om eenige
inlichtingen vragen.
Het voorstel steunt op twee gronden; in de eerste plaats hierop,
dat in de scholen de klassen te groot worden, daar ze nu reeds door
76 mannelijke en 83 vrouwelijke leerlingen bezocht worden en in
de tweede plaats hierop, dat tengevolge van art. 17 van de Veror
dening 1882/86 de herhalingsschool een inrichting met driejarigen
cursus is geworden.
Nu wensch ik naar aanleiding van die motieven een paar vragen
te doen, van welker beantwoording mijne stem over het voorstel zal
afhangen.
Vooreerst, is 't waarschijnlijk, dat het aantal leerlingen op hetzelfde
cijfer zal blijven? Ik heb hier voor mij het schoolverslag over 1886,
waaruit blijkt, dat in dat jaar op 1 Januari 25 leerlingen aanwezig
waren, op 1 April 45 en op 1 October 43. Het schijnt dus wel, dat
het aantal leerlingen op 1 April 't grootst is, en bestaat er nu reden
om te veronderstellen, dat het aantal niet zal afnemen?
Ik geloof nl., dat wanneer het cijfer niet boven het bestaande stijgt,
men met twee onderwijzers zal kunnen volstaan, 't Komt mij voor,
dat in een school voor herhalings-onderwijs, die dus niet dient tot
het aanleeren van nieuwe vakken, maar alleen om het geleerde bij
te houden, de klassen iets grooter dan op de gewone scholen kunnen
wezen. Maar zelfs wanneer men binnen het cijfer der wet blijven
wil, dan heeft men nog geen grooter aantal onderwijzers noodig.
En nu wat betreft den driejarigen cursus. Ik moet bekennen, dat
ik dat niet in het aangehaalde artikel lezen kan.
De hoofdinhoud van het artikel ik heb het niet by mjj is,