100 kelijk worden aangenomen. In den regel moeten beide wetten blijven «gelden, en is hel de laak der uitlegging, ze met elkander in verband, in overeenstemming te brengen." Welnu, dat is in deze ai zeer gemakkelijk. Wij hebben bet voor schrift dat de onderscheidene takken van bet Huishoudelijk Bestuur door den Voorzitter onder de leden van het Dagclijksch Bestuur worden verdeeld. Op die regeling bestaat evenwel eene uilzondering. Het aanwijzen van den Voorzitter van de Commissie voor de Gasfabriek nl. geschiedt niet door den Voorzitter, maar een der Wethouders wordt daartoe door het Dagelijkseh Bestuur aangewezen. Dat is eene uitzondering op den regel, die volgens de onbetwistbare methode van uitlegging ook door Prof. Opzoomcr gehuldigd, kan blijven bestaan naast den jongeren regel. M. d. V.! U hebt gezegd dat eene bijzondere wet moet wijken voor eene algcineene het spijl mij te moeten antwoorden dat juist het tegenovergestelde een vaststaande regel van wetsuitlcgging is. Eene algemeene wet wijkt altijd voor eene bijzondere. Dat zal geen een jurist tegenspreken. Ik herhaal dus, een artikel van eene Ver ordening van den Baad kan niet worden afgeschaft door een bepaling in het Reglement van Orde voor liurg. en Weth. liet onderhavige artikel is in geen geval als ingetrokken te be schouwen, daar het als uitzondering zeer goed naast den regel in het Reglement van Orde kan bestaan. Er is niets afdoende door U, M. d. V., aangevoerd om aan te toonen, dat die uitzondering zou zijn afgeschaft. En dan doet zich de vraag voor of die afschaffing thans wensche- lijk is. Het rapport der Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen heeft deze redeneering gevolgd. De voorgeschrevene regeling in art. 10 van het Reglement van Orde is in strijd met den geest van de Gemeentewet; op die regeling bestaat eene uitzondering welke over eenkomt met den geest dier wet, laat ons derhalve die ééne uitzon- deaing behouden. Volgens U, M. d. V., zouden wij u zeiven een wapen in handen gegeven hebben door ons te beroepen op art. 91 der Gemeentewet. Ik geloof ondertussehen dat wij in ons stelsel op dat beroep volkomen recht hadden. Uwe interpretatie van art. 91 is, mijns inziens, geheel onjuist in het bijzonder wat betreft de beteekenis van het woord bijslaan. Naar uwe mecning zou het volgens dat art. den Burgemeester vrij staan dan bijstand van de Wethouders in te roepen al dan niet. Het zal mij niet inoeiclijk vallen u aan te toonen dat de gewone zin van het woord bijstand volgens onze wet een geheel andere is. De man staat de vrouw bij in rechte! Wil dit nu zeggen dat het. aan de vrouw vrij staat zich zelve te verdedigen? Neen, de wet eischt dat zij niet optrede zonder dien bijstand. Art. 54, 2e alinea, der Ge meentewet zegt: »Hij (de Raad) kau insgelijks, doch alleen op voor dracht van Burg. en Weill., aan vaste Commission zijner leden op dragen, Burg. en Weth. in het beheer van bepaalde takken van de huishouding der gemeente bij te staan. Nu heeft de Raad op voordracht van Burg. en Weth. ingesteld eene Commissie van Fabricage. Zoudt u in ernst mrenen dat het aan het Dagelijkseh Bestuur vrij staat om te zeggen: wij hebben geen bijstand noodig, wij zullen het zonder die Commissie wel doen Art. 24 van de wet op het Lager Onderwijs zegl: «Het hoold der school wordt bijgestaan door ten minste één onderwijzer, zoodra het aantal schoolgaande kinderen meer dan veertig, door ten minste twee onderwijzers, zoodra het zes en tachtig bedraagt." Meent u daaruit te mogen lezen dat het aan het hoofd der school zou vrijstaan om tot de hulponderwijzers te zeggen, gaat gij maar naar huis, ik zal het alleen wel doen? Zeker niet. Te minder mogen wij zoo rede neeren met betrekking lot den bijstand door de Wethouders aan den Burgemeester te verleenen, omdat het onbetwistbaar is, dat ieder slechts kan worden bijgestaan in datgene wat zijn werk is. En nu ontken ik ook na uw beloog, dat de dagelijksche zorg voor de huis houding der gemeente ergens is opgedragen aan den Burgemeester. U hebt gezegd: aan den Burgemeester is opgedragen de uitvoering van de besluiten door den Gemeenteraad genomen. Maar U gevoelde zeer goed dat hier geen sprake is van uitvoering maar wel van voor bereiding. Dat de Burgemeester is de uilvoerder van Raadsbesluiten heeft niemand betwist, maar niemand zal beweren dat de Voorzitter van eene vaste Raadscommissie vóór alles met'de uitvoering van be sluiten belast is Het is bier gecne quaeslie van uitvoering maar van dagelijksche leiding der zaken. En die dagelijksche leiding is ner gens met een enkel woord aan den Burgemeester opgedragen; hoe kan men dan beweren dat het hem zou vrijstaan al dan niet daarbij de hulp der Wethouders in te roepen. Toen ik deze kwestie bestudeerde, M. d. V., ben ik meer dan ooit voor dwaling bevreesd geweest. Ik heb er prijs op gesteld te ver nemen hoe deze zaak in andere gemeenten geregeld was. Daarvoor heb ik in enkele gemeenten waar ik leden van den Raad kende om inlichtingen gevraagd. Uit vijf plaatsen heb ik antwoord ontvangen, en tot mijn genoegen is het mij gebleken dat de daar geldende Regle menten van Orde, voor zooverre zij zich over deze kwestie uitlaten, de verdeeling der werkzaamheden opdragen aan het Dagelijkseh Bestuur en niet aan den Burgemeester. Het Reglement van Orde voor Burg. en Weth. in Arnhem zwijgt geheel over de zaak. Mijns inziens te recht, want zij behoort daarin niet tehuis Burg. en Weth. kunnen door dat reglement niet meer regelen dan de orde in hunne vergaderingen. Het Reglement van Orde in Utrecht bevat m. i. .wel eene bepaling in mijn geest doch zij is niet zeer duidelijk. Een der raadsleden die ik deswegen om inlichtingen vroeg antwoordde mij: Iri art. 16 lees ik: «Het toezicht over onderwijs, financiën enz. kan meer bijzonder aan «een der leden worden opgedragen." De drie andere Reglementen van Orde laten zich zeer stellig over deze quaestie uit. Het Reglement van Groningen zegt in art. 10: «Burgemeester en Wethouders verdeelen onder elkander de werk- «zaamheden.'' Dat van Haarlem heeft de bepaling: Art, 22 «Wanneer het College de onderscheidene takken van huis- «liouding der gemeente verdeeld heeft, zendt de Voorzitter de stukken «op eene der takken betrekking hebbende, aan het lid daarmede be- «last, om in de eerstvolgende vergadering van advies te dienen." Eindelijk zegt art. 12 van het Reglement van Rotterdam: «De Voorzitters der vaste commissiën bedoeld bij het laatste lid van «art. 54 der Gemeentewet, worden door het College benoemd." Het Reglement op de Gasfabriek in Rotterdam zegt dan ook in over eenstemming daarmede: «De Commissie bestaat uit vier leden en den Voorzitter, die door «het College van Dagelijkseh Bestuur uit zijn midden wordt aange- «wezen." Ik meen aangetoond te hebben dat inderdaad de geest der gemeen- wet niet toelaat, dat de Voorzitter aanwijst den Wethouder die zich met een bepaalden tak van Bestuur, zal belasten of naar willekeur een belangrijken tak onder zich houdt. Het staat het Dagelijkseh Bestuur vrij om uit zijn midden als Voorzitter van een vaste Commissie als waarvan hier sprake is, belast met een onderdeel van het Dagelijkseh Bestuur, te kiezen het lid dat men daarvoor het geschikst acht, maar het is in strijd met de Gemeentewet dat het Reglement van Orde voor het Dagelijkseh Bestuur den Burgemeester toestaat de dagelijksche leiding van de gewichtige takken der gemeente-huishouding, ook tegen den wensch van dat College, voor zich te behouden. Wanneer dit nu zoo is, dan vraag ik of wij die ééne uitzondering, die nog op dien verderfelijken regel in het Reglement van Orde be staat, niet moeten handhaven. Ik beantwoord die vraag bevestigend; wij moeten vasthouden aan dat eene art. van het Reglement op de Gasfabriek dat zegt; dat het Dagelijkseh Bestuur aanwijst den Voor zitter van de Commissie voor de Gasfabriek. Zoolang het den Voor zitter van het Dagelijkseh Bestuur vrijstaat oin, in afwachting van wat dat Bestuur hem zal toewijzen, al vast eenige belangrijke takken van dienst tot zich te nemen, meen ik dat wij niet voorzichtig doen met het Reglement op de Gasfabriek te wijzigen. Ik zou niets liever wenschen dan dat het Dagelijkseh Bestuur eene wijziging bracht in zijn Reglement van Orde, en dan vervolgens U, M. d. V., benoemde tol Voorzitter van de Commissie voor de Gasfabriek. En ik moet nog vragen, welk bezwaar er bestaat om aan de Wethouders de macht te geven die hun inderdaad naar de Gemeentewet toekomt? Het moet natuurlijk Burg. en Weth. vrij staan aan een hunner op te dragen de behandeling der zaken in hunne Vergaderingen voor te bereiden, maar waarom moet het Dagelijkseh Bestuur de geheele leiding der zaken in handen geven van éèn persoon, den Burgemeester? Dat is in strijd met de Gemeentewet. De heer Kaiser. M. d. V.! Ik geloof eigenlijk dat wij wel wat af dwalen. Voor mij is alleen de kwestie van belang of de Voorzitter van hel Dagelijkseh Bestuur, die zich zeiven tot Voorzitter van de Commissie voor de Gasfabriek benoemd heeft, wettig president is of niet. Mij komt het voor dat hij volkomen de bevoegdheid heeft om zich tot Voorzitter dier Commissie te benoemen, wanneer namelijk de Com missie voor de Gasfabriek is eene Commissie van bijstand. En het is uit de discussie vrij duidelijk gebleken dat zij daarvoor moet ge houden worden. Art. 34 der Gemeentewet schrijft voor dat van die Commissiën altijd de Burgemeester of een der Wethouders Voorzitter moet zijn, terwijl het in 1880 goedgekeurde art. 10 van het Reglement van Orde voor het Dagelijkseh Bestuur luidt: «De onderscheidene takken van de huishouding der gemeente worden door den Voorzitter onder de leden van het Dagelijkseh Bestuur verdeeld." De Burge meester is dus geheel bevoegd om zich zeiven tot Voorzitter van de Commissie voor de Gasfabriek te benoemen. Bestaal daartegen be zwaar dan zoude eerst art. 10 moeten gewijzigd worden; op dit oogenblik echter ben ik overtuigd dat U, M. d. V., feitelijk Voorzitter is van de Commissie voor de Gasfabriek. De Voorzitter. Ik behoef natuurlijk niet te zeggen dat ik volkomen bereid ben de verklaring aan te nemen van den heer Cock dal hij niets persoonlijks heeft bedoeld. Hetgene hij den 27 October jl. zeide, laat echter mijns inziens daaromtrent geen twijfel over. Wanneer de heer Cock in het algemeen van Burgemeesters had gesproken zou ik aan de zaak geen gewicht gehecht hebben; maar hij zeide dit: «toch geloof ik niet dat het goed is te veel takken van dienst te brengen in ééne hand en dus onder den veelvermogenden invloed van één persoon, vooral niet wanneer die ééne persoon een Burgemeester is, die reeds zonder dat een groolen invloed heeft Ik herhaal dat ik de verklaring van den heer Cock, dat hij niets persoonlijks bedoelde, gaarne aanneem: taalkundig beschouwd, kan het gezegde evenwel m. i. niet anders dan op den tegenwoordigen titularis slaan. Over het door den heer Fockeina Andreae aangevoerde zal ik niet veel zeggen. Ik erken gaarne mijne minderheid in kennis van het staatsrecht en wensch dus dienaangaande niet in debat te treden, omdat de zaak die thans aan de orde is, met het staatsrecht niets te maken heeft; ik heb er in mijne eerste rede alleen over gesproken, omdat de Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen dit in haar rapport had gedaan en dus geheel stilzwijgen daarop niet mogelijk was. Maar ik blijf er bij dat het met de tegenwoordige quaestie niets te maken heeft. De heer Fockema Andreae heeft het doen voorkomen alsof ik bezwaar had te worden beschouwd als Koninklijk- of Rcgeerings-ambtenaar; dit is volstrekt niet zoo; integendeel, ik stel er zelfs eene eer in. Maar ik heb de bewering van den heer Fockema Andreae bestreden dat de Burgemeester in de eerste plaats zoude zijn Rijksambtenaar. Neen! in de eerste plaats is hij Gemeente-ambtenaar en in de tweede plaats Rijks-ambtenaar. De heer Fockeina Andreae sprak ook van den Commissaris des Konings. Ik doe een beroep op het geheugen van den heer Van der Hoeven, die indien dit hem op 't oogenblik niet

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1887 | | pagina 6