99 opzicht slaat de wijziging van 1880 met die van 1887 gelyk. Maar tevens en in de tweede plaats wordt er nu in 1887 ook cenc wijziging gebracht in den persoon of personen, die den Voorzitter zullen be noemen, dus in de bevoegdheid om te benoemen. Van 1872 tot nu toe was bet steeds het College van Dagelijksch Bestuur, bestaande uit 4 leden, waarvan M. d. V., lid en Voorzitter zijt, dat benoemde. Nu wordt echter voorgesteld dat de benoeming zal geschieden door den Burgemeester alleen, en niet meer door bet College van Burg. en Wclh. Dat verschilt derhalve hemelsbreed van de wijziging van 1880. llians een enkel woord tot den lieer Bool. Met genoegen heb ik een der Wethouders zijn gevoelen over deze kwestie hooren uitspreken, niet zoo zeer omdat ik zou geacht willen worden dat gevoelen te deelen, als wel omdat wij tot nog toe wel de opinie van onzen ge- achten Voorzitter kenden, maar in de verte niet wisten hoe de Wet houders er over dachten. De lieer Bool heeft dan ook door zijn spreken mij eene vraag bespaard, die ik niet gaarne zou gedaan hebben omdat ik er iets indiscreets in vond, maar die ik desniettegen staande zou geëindigd zijn met tot hem en zijne ambtgcnoolcn te richten. Indien er toch buiten en behalve liet belang der burgerij, dat ook bij dit vraagstuk in de eerste plaats op den voorgrond staat, personen zijn, wier belang bij het beginsel betrokken is, waarover beden de beslissing zal loopen, dan zullen het wel de Wethouders zijn. Ik zoude hun met volle recht kunnen toeroepen het bekende Latijnsche gezegde: lua res agitur. Het geldt hier in beginsel de uitgebreidheid van hun macht, de grenzen, binnen welke die macht is, of inag be perkt worden, liet geldt de vraag, in hoeverre zij in de uitoefening der verplichting, hun bij art. 91 eerste lid der Gemeentewet ge biedend opgelegd, zullen kunnen worden verhinderd, beperkt, ja daar van feitelijk geheel uitgesloten door hel toedoen, of wil men liever door de buitensporige macht van één persoon, namelijk den Burge meester ik spreek hier geheel onpersoonlijk dus van een amb tenaar, die niet door den Baad, niet door de kiezers, maar door het centraal gezag aan cene gemeente zelfs tegen haren zin kan opgedrongen worden, met dat gevolg dat de betrekking van Wethouder tot niets wordt gereduceerd en ontaarden moet in een soort van sinecure. Tot slot een enkel woord mij zeiven betreffende. Als ik den lieer Bool goed begrepen heb, dan legt hij er nog al eenigen nadruk op, dat de Raad in 1880 besloten heeft in den geest van het tegenwoordige voorstel, zoodat hij derhalve ook nu daarbij moet blijven. Daarge laten die, door mij ten sterkste betwiste, noodzakelijkheid, om wat ik voor zeven jaren goed vond ook nu nog, ja zelfs tot in eeuwigheid, goed te vinden, stel ik er eenigen prijs op hier te verklaren de wijl ik ook toenmaals de eer had én lid van den Raad én lid der Commissie voor de Huishoudelijke Verordening te zijn dat ik aan het toenmalig besluit noch part noch deel heb genomen. Blijkens het officieele verslag van de bedoelde Raadsvergadering van 22 Juli 1880 was juist in die vergadering eene kennisgeving van mij inge komen, houdende dat ik een dag of vijf te voren wegens gezondheids redenen naar eene buitenlandsche badplaats op reis ging. De beslissing is dus buiten mijn toedoen genomen. Verder wijs ik er nog op, zonder de wettigheid van het toen genomen besluit ook in het minst in twijfel te trekken, dat blijkens het verslag de bedoelde vergadering cene zeer onvoltallige zomervergadering was; er waren slechts 13 leden tegenwoordig, juist het toenmaals vereischtc minimum. Van de toen malige leden der Huishoudelijke Commissie was ik afwezig, de heer Suringar was overleden en weinige dagen te voren door den heer Le Poole vervangen; de Voorzitter, de heer Goudsmit, was wel tegen woordig, maar de leden weten allen hoe treurig het reeds in 1880 met de gezondheid van dat betreurde lid gesteld was; de zaak is hem toen ontgaan. Er komt nog bij, dat het voorstel met de daarbij bchoorende stukken niet was gesteld in de handen der Commissie voor de Huishoudelijke Verordening, zoo als voorgeschreven en ook gebruikelijk is. Waar schijnlijk is in 1880 door den Raad eene wijziging aangenomen ter wijl bij onbewust was van de gevolgen die zij na zich zoude slepen. De heer Fockema Ahdreae. M. d. V.! Ik stel er prijs op bij de bespreking van deze gewichtige zaak op den voorgrond te zetten dat er voor mij in deze kwestie niets delicaats gelegen is. Zie hier waarom. Ik waardeer in hooge mate, M. d. V., uw werkkracht en ijver, en ik geloof dat geen enkel lid van het Dagelijksch Bestuur meenen zal dat ik hem te kort doe wanneer ik als mijne mcening te kennen geef, dal gij door uwen vroegcren werkkring en bijzondere technische bekwaamheden zijt de aangewezen persoon voor het presidium van de Commissie voor de Gasfabriek. Ik wensch niets liever dan dat het einde dezer zaak zij, dat gij wordt Voorzitter van die Commissie. Er is voor mij dus in den strijd tegen het in behandeling zijnde voorstel, niet bet minste persoonlijks. Integendeel! Maar ik bestrijd het voorstel omdat het mijne vaste overtuiging is, tot mijn genoegen ook door mijne beide geachte mede leden gedeeld, dat de weg ingeslagen bij de wijziging van het Regle ment van Orde in 1880 verderfelijk is en in strijd met de Ge meentewet. Immers, het is onbetwistbaar U, M. d. V., hebt dit niet ernstig kunnen ontkennen dat de Burgemeester is een Regeerings ambte naar, van de Regeering in zekere male afhankelijk al was het alleen maar hierdoor dat bij door haar kan worden afgezet en dat hij als ambtenaar der Regeering gehouden is de hem gegevene bevelen en voorschriften na te leven en uit te voeren. Er is niets krenkends gelegen, dit in herinnering te brengen; elk ambtenaar is tot gehoorzaamheid verplicht, ook de officier van Justitie en de Procureur-Generaal zijn den Minister van Justitie ondergeschikt, zonder dat dit iets afneemt van het achtbare van hun ambt. U hebt er op gewezen, M. d. V., dat. wij den Burgemeester als Regeerings-amblenaar hebben gezet tegenover de Wethouders die in de eerste plaats de gemeente vertegenwoordigen. Maar wanneer ik uwe woorden goed begrepen heb, hebt gij twee zaken verward De Burgemeester is zeker het hoofd en in zooverre vertegenwoordiger der gemeente, die als zoodanig spreekt, handelt en uitvoert namens de gemeente, maar degeen die den Burgemeester op zijn plaats heeft gezet is niet de gemeente maar de Regeering. In dat opzicht beslaat er dus een groot onderscheid lussehen den Burgemeester en de Wethouders. De vertegenwoordiger van de Provincie is de Commissaris des Konings in dcnzelfden zin als de Burgemeester is vertegenwoordiger van 'de gemeente. Maar hel zal niet ontkend worden dat er groot verschil beslaat tusschen het karakter van den Commissaris des Konings en de Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten zijn de eigenlijke vertegenwoordigers der pro vincie terwijl de Commissaris des Konings is de vertegenwoordiger der Regeering en aan haar ondergeschikt. Datzelfde verschil nu bestaat er tusschen Wethouders en Burgemeester eencr gemeente. En die onderscheiding is van het hoogste gewicht juist in de tegen woordige tijdsomstandigheden. Wij weten niet welke verrassingen ons onder de nieuwe Grondwet wachten, aan welke verrassingen wy zullen blootstaan ook bij het benoemen van Burgemeesters en andere ambtenaren. Denken wij dus nu eens den toestand dat Leiden blijft zooals het tegenwoordig is: liberaal, maar dat eene Regeering van tegenovergestelde richting goedvindt den zetel, dien wij U, M. d. V,, zoo ongaarne zouden zien verlaten, te doen innemen door een man die in elk opzicht was gekant tegen een liberaal bestuur en denken wij ons dan dien man toegerust met de bevoegdheid om voor zich te vindiceeren de dagelijksclie leiding van financiën en onderwijs, ik geloof dat wij dan in een toestand zouden geraken, die allerminst door de gemeente gewild was. En tegen de mogelijkheid daarvan kunnen wij het best waken, nu gij, M. d. V., op den voorzittersstoel geplaatst zijt en die niet is ingenomen door een minder gewenscht persoon. Wanneer aan den wensch van de Cnmmissie voor de Huishoudelijke Verordeningen gevolg werd gegeven, wanneer in het Reglement van Orde voor het Dagelijksch Bestuur de door ons gewenschte wijziging werd aangebracht, dan zou daardoor thans niets in de zaak veranderd worden. Ik geloof niet dat het één der Wethouders in de gedachten zou komen U, M. d V., het Voorzitterschap van de Commissie van h abricage te ontnemen of u niet te benoemen als Voorzitter van de Commissie voor de Gasfabriek. Feitelijk zou de zaak hetzelfde blijven, maar wij zouden dan een wapen gesmeed hebben tegen den tijd waarin dit gebruikt zou moeten worden. In de tweede plaats een enkel woord over hetgeen door U, M. d. V., is gezegd omtrent den aard van de Commissie voor de Gasfabriek. Of die Commissie in overeenstemming is met de Gemeentewet, acht ik met u le betwijfelen, ai bestaat er dan ook verschil van mecning over de vraag of de Commissie iets anders mag zijn dan een vaste Commissie van bijstand, waarvan dus volgens art. 54 der Gemeentewet per se de Burgemeester Voorzitter mag zijn. Wij hebben hier evenwel een Reglement dat sints jaren bestaat, waarbij genoemde Commissie niet wordt beschouwd als eene vaste Commissie, en waarin nog altijd staat en van kracht is artikel 2 dat zegt: Deze Commissie bestaat uit: a. een Wethouder door het Dagelijksch-Bestuur aan te wijzen, b. twee Raadsleden. De groote kracht van uw betoog, M. d. V., hebt u hierin gelegd, dat door de wijziging in 1880 van het Reglement van Burg. en Weth. tevens gewijzigd is art. 2 van de Verordening voor de Commissie voor de Gasfabriek. Dit ontken ik. Stel zelfs dat genoemd art. 2 uit drukkelijk ware afgeschaft bij het Reglement van Orde voor de Ver gaderingen van het Dagelijksch Bestuur, dan nog zou, mijns inziens, dat art. 2 volkomen ongedeerd zijn gebleven. En waarom? Omdat eene wet wel kan worden afgeschaft door de zelfde wetgevende macht die haar heeft vastgesteld, of door een hooger gezag, maar dit nooit kan geschieden door een lager gezag. Burg. en VYelh. kunnen nooit eene gemeentelijke Verordening afschaffen of wijzigen. Nu zal men mij tegemoet voeren dal de Raad die wijziging heeft goedgekeurd Volkomen waar! Maar men moet onderscheiden. Lie goedkeuring door den Raad verleend op een Reglement van Orde voor het Dagelijksch Bestuur is eene bestuurshandeling, niet een daad van wetgevende macht. Door cene bestuurshandeling van den Raad kan niet worden te niet gedaan eene Verordening van den Raad. En dit is geene spitsvondige onderscheiding. Neen, stel dat de Raad heden hel voorstel van Burg. en YVelh. aanneemt, en dat dus de bepaling; een Wethouder door het Dagelijksch Bestuur aan te wijzen is Voorzitter der Commissie, wordt vervangen door: een lid van het Dagelijksch Bestuur als Voor zitter. Stel verder dat die gewijzigde Verordening wordt vernietigd op grond van art. 153 Gemeentewet wat hadden wij dan volgens uw stelsel slechts le doen. Dan hadden wij hetzelfde slechts te schrijven in het Reglement van Orde voor het Dagelijksch Bestuur dat sleehls goed keuring noodig heeft van den Raad. Dan waren wij geholpen. Eene Verordening van den Raad aan alle formaliteiten bij de wet voorgeschreven onderworpen moet, des verlangd, aan Gedeputeerde Staten worden medegedeeld, een besluit van den Raad tot goedkeuring van een Reglement van Orde voor het Dagelijksch Bestuur in. i. niet. Dat is een groot onderscheid. Maar al nemen wij nu eens aan, dat eene Verordening van den Raad zou kunnen worden gewijzigd door het Reglement van Orde van het Dagelijksch Bestuur, dan nog zou in deze Verordening niets gewijzigd zijn, omdat zooals reeds in ons rapport is vooropgesteld eene vroegere regeling alleen dan als door eene latere stilzwijgend afgeschaft mag worden beschouwd, wanneer en in zooverre zij daarmede onvereenigbaar is. Ik wensch hierbij even mede te deelen wat een autoriteit op het gebied van Nederlandsch staatsrecht, Prof. Opzoomer, daaromtrent zegt: «Wij lezen in zijne Aant. op de Wel houdende Algemeene Bepalingen bl. 29 het volgende: De wijze van intrekking eener vroegere wet »kan ook cene stil zwijgende zijn, wanneer namelijk de voorschriften der vroegere en «der latere wet zoo met elkander onvereenigbaar zijn, dat slechts ééne «van beide gelden kan. Die onvereenigbaar hcid echter moet niet gemak-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1887 | | pagina 5