gekeurd. En aangezien nn art. 93 der Gemeentewet aan ons College
opdraagt ons eigen Reglement van Orde te maken, onder het enkele
voorbehoud dat het door den Raad moet worden goedgekeurd, volgt
daaruit, dat alleen het College van Dagelijksch Bestuur zelf daarin
wijziging kan brengen, allijd weder onder hetzelfde voorbehoud en
dat alle Verordeningen, dus ook de Raadsverordeningen die daarmede
strijden, met dat Reglement van Orde in overeenstemming moeten
worden gebracht.
l)e zaak is dunkt mij zoo eenvoudig dat het mij inderdaad in hooge
mate verwondert, dat daarvoor nog een afzonderlijk betoog noodig is.
Ik begrijp althans niet op welke gronden te gelijkertijd kan worden
erkend dat de wijziging van ons Reglement van Órde wel van invloed
zou zijn op de daarmede strijdige bepalingen voor de Commissie van
Fabricage en ontkend dat dit het geval zoude zijn met de daarmede
strijdige bepalingen voor de Gasfabriek.
Toen in 1873 in het presidium der Commissie voor de Gasfabriek
eenc wijziging werd gebraeht, heeft men dat dan ook begrepen
Het College van Uagelijkseh Bestuur heeft toen een anderen weg gevolgd,
dan dat van 188D. In 1873 werd voorgesteld art. 2 lctt. a van de
Verordening betreffende de Gasfabriek te wijzigen, terwijl er op werd
gewezen dat dan, als een noodzakelijk gevolg daarvan, art. 10 van het
Reglement van Orde voor het College van Burg. en VVelh. daarmede
in overeenstemming zoude moeten worden gebraeht. In het wezen der
zaak maakt dat natuurlijk geen verschilhet feit dat twee met elkander
strijdende bepalingen niet konden blijven bestaan, dat de wijziging
van de eenc, noodwendig door die van de andere moest worden ge
volgd, werd als eene zaak die van zelve sprak algemeen erkend.
De geschiedenis van bet tegenwoordig artikel 10 van ons Reglement
van Orde, waaraan in het advies der Commissie voor de Huishoudelijke
Verordeningen eene ruime plaats wordt gegeven, kan ik nagenoeg
geheel met stilzwijgen voorbijgaan. Zij doet inderdaad tot de zaak
in kwestie niets af. Het is niet de vraag boe men daartoe gekomen
is, maar alleen wat er in slaat, of dat door den Raad is goedgekeurd
en dus kracht van wet heeft gekregen en of de daarmede strijdige
verordeningen, voor zoover te haren opzichte geene uitdrukkelijke
uitzondering is gemaakt, daar naast kunnen blijven bestaan. Ik zou
dus kunnen volstaan met deze opmerking: Wanneer inderdaad zooals
door de Commissie wordt beweerd, dat artikel een bedenkelijke greep
in het gemeenterecht is, dan kan de Raad de vernietiging daarvan pro-
voceeren. Maar ik deel niet alleen dat gevoelen niet, ik ga nog een
stap verder en durf beweren dat in 1880 dat artikel van ons Regle
ment van Orde juist in overeenstemming is gebracht met de wet en
dat de vroegere, die van 1852 en 1873 daarmede in strijd waren.
Dal die artikelen tot grondslag hadden art. 91 der Gemeentewet
is ook mijn gevoelen. Ook dat de zin van artikel 91 niet twijfel
achtig kan zijn; maar ik lees er juist het omgekeerde in van het
gene de Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen er in
ziet.
«Het Dagelijksch Bestuur der gemeente" zegt de Commissie, «is
aan Burg. en Weth. opgedragen (art. 179 en vlg.) niet aan den Burge
meester alleen, wiens werkkring in art. 66 vlg. en 184 vlg. nauw
keurig is omschreven.
«Naar de gemeentewet mag dus de Burgemeester niet worden vrij
gelaten den bijstand der Wethouders al of niet in te roepen; immers
zij staan hem niet bij in zijne functie, maar in die van het Dagelijksch
Hestuur."
De onjuistheid van de laatste bewering springt dunkt mij van zelve
dadelijk in het oog. Het Dagelijksch Bestuur wordt uitgeoefend door
Burg. en Weth.; zij vormen te zamen één College en er kan dus
evenmin sprake van zijn dat de Wethouders den Burgemeester als
dat deze de Wethouders «bijstaan" althans in een anderen zin dan
dien van zamenwerken, zooals dat in elk College, groot of klein, ge
schiedt. Zoo iets behoeft natuurlijk niet afgezonderlijk te worden
vermeld en de le alinea van art. 91 moet dus eene andere beteekenis
hebben, en juist deze, dat de Wethouders, ook buiten hunne werk
zaamheden als leden van het College, verplicht zijn den Burgemeester
in zijne functie bij te staan. Die alinea luidt zooals men weet: «De
Wethouders staan den Burgemeester bij in het Bestuur der onderscheidene
takken van de huishouding der gemeenteIn het voorloopig verslag
der Tweede Kamer werd de vraag gedaan om welke reden deze
zinsnede in de wet was opgenomen. De Regeering antwoordde:
»Oe eerste zinsnede van dat artikel moet aanwijzen, dat de Wethouders
verplicht zijn, ook huiten de Vergaderingen van hun College, den Bur
gemeester in de onderscheidene takken van het Dagelijksch Bestuur hulp
te verleenen. Te dien aanzien dient geen twijfel te kunnen bestaan."
Nu ligt het dunkt mij voor de hand, dat de Burgemeester de rollen
verdeelt. Onder de artikelen 66 en vlg. van de Gemeentewet, waarin
zooals zeer juist door de Commissie wordt opgemerkt, de werkkring
des Burgemeesters nauwkeurig is omschreven, behoort ook artikel 70,
waarvan de le alinea luidt:
«Als hoofd van den Raad en van het College van Burg. en Weill, is hij,
behoudens de bepalingen van art. 179», met de uitvoering hunner he
sluiten belast."
De Wetgever nu heeft blijkbaar begrepen dat die taak voor één
persoon te zwaar kan zijn; artikel 91 le alinea bevat het correctief
tegen dat bezwaar en legt den Wethouders de verplichting op den
Burgemeester in die taak hij te staan; en nu ligt het dunkt mij voor
de hand, dat het aan den Burgemeester staat om te heoordeelen waar
voor hij bijstand noodig heeft en aan wien hij die meent te moeten
vragen. Dit blijkt nog daarenboven duidelijk uit de 2e alinea van
art. 91, «Zij vormen tevens met den Burgemeester een College." De
werkzaamheden van dit College, Burgemeester en Wethouders^ collec
tief, zijn in art. 179 vlg. zooals ook door de Commissaris wordt aan
gehaald, omschreven. De bepalingen betreffende de Wethouders, af
gescheiden van hetgene dienaangaande is bepaald in het 3e Hoofdstuk
1 der Gemeentewet, zijn opgenomen in art. 179 en vlg.
Hoe nu hiermede «een der eerste en gewiehtigste beginselen van
ons Gemeenterecht" in gevaar kan worden gebracht, is mij niet dui
delijk. Ik geef gaarne loc, wat trouwens wel niemand zal ontkennen,
dat dit hierop is gericht, dat de gemeenten zich zeiven besturen. Dat
met dat beginsel de bevoegdheid van den Raad, van Burg. en Weth.
en van den Burgemeester nauwkeurig in de wet omschreven zijn
spreekt van zelf, dat «aan den Raad alle bevoegdheid behoort, die
niet hij de wet aan den Burgemeester of aan Burg. en Weth is opge-
dragen" is voor zoover ik weel nog door niemand in twijfel getrokken
j maar dat daaruit zou volgen »dat met dit beginsel van zelfbestuur
i volstrekt onvereenigbaar is, eene regeling die den Burgemeester de
bevoegdheid geeft het dagelijksche toezicht op de onderscheidene takken
der gemeente-huishouding te verdeden," kan ik niet toegeven. Het
argument, zooals het door de Commissie is geformuleerd: «aldus te
verdeden dat hem alles of bijna alles, den Wethouders niets of bijna
niets ten deele valt is eigenlijk waar het eenc groote gemeente geldt
niets meer dan eene phrase. Een Burgemeester, hoofd van zoodanige
gemeente, zou natuurlijk eene zoo omvangrijke faak. indien hij al zoo
onverstandig ware haar op zich te willen nemen, met geene moge
lijkheid kunnen volbrengen. Ofschoon dus in theorie de Burgemeester
die bevoegdheid heeft, is het argument voor de praktijk volstrekt
waardeloos. Maar de vraag die ons hier bezig houdt heeft met het
beginsel van zelfbestuur der gemeente niets te maken, tast het in
geen enkel opzicht aan. De Raad verordent: Burg. en Weth. voeren
hel Dagelijksch Bestuur: de Burgemeester voert behoudens het be
paald hij art. 179a de hesluiten van heide Collegien uil. De uit
voering dier hesluiten omvat natuurlijk liet Bestuur der onderscheidene
takken van de huishouding der gemeenten volgens de regelen door
den Raad en door het College van Dagelijksch Bestuur daarvoor ge
steld. In stede van «eene enge begrenzing van de macht des Burge
meesters" die de Commissie in eene mij onbekende uitgaaf der Ge
meentewet schijnt te hebben gevonden, is dus de (uitvoerende) macht des
Burgemeesters zeer groot, zoo groot zelfs, dat de Wetgever in de le alinea
van artikel 91 hem het middel aan de hand doet oin zijne omvang
rijke taak te verlichten. Die alinea legt wel den Wethouders de
verplichting op den Burgemeester hij te staan; niet aan den Burge
meester om dien bijstand in te roepen. Het logische gevolg daarvan
is natuurlijk, dat de Burgemeester ook vrij behoort te zijn in zijne
keuze aan wien hij dien bijstand zal vragen; de verplichting om den
bijstand in de onderscheidene takken der huishouding van de ge
meente te verleenen, sluit uit den aard der zaak de keuze uit; en
eene bepaling als vroeger in het Reglement van Orde voorkwam is
wat het geheel betreft misplaatst, omdat het is een Reglement van
Orde voor de vergaderingen van het College en artikel 91 le alinea
belrdkking heeft op werkzaamheden van de Wethouders buiten het
College: en daarenboven onwettig, omdat volgens het in 1880 afge
schaft artikel 10 van het Reglement van Orde de Burgemeester van
eene betrekking werd uitgesloten, die ook hem volgens de 3e alinea
van artikel 54 der Gemeentewet kan worden opgedragen. Die strijd
met de wet is door de wjjziging van 1880 vervallen.
Indien nu al de wet den Burgemeester eene zeer ruime bevoegdheid
geeft in de verdeeling van het dagelijksch toezicht op de onderschei
dene takken van de gemeentehuishouding, in de praktijk zal het wel
niet licht voorkomen, dat «den Wethouders niets of bijna niets ten
deel valt;" althans niet in groote gemeenten. In kleine daarentegen
zal de Burgemeester in den regel wel belast blijven met de geheele
uitvoering en geloof ik niet dat men daar veel Wethouders van Finan
ciën, Onderwijs enz. zal aantreffen. Aangezien nu de Gemeentewet
voor alle gemeenten is ingeschreven, volgt ook daaruit reeds dat de
Burgemeester vrij is den bijstand dien hij noodig heeft, te regelen.
De Commissie eindigt dit gedeelte van haar betoog met een stelling
die ik niet onweersproken kan laten. Zij zegt:
«Juist deze laatsten toch" (de Wethouders) «belmoren tot de eigen
lijke vertegenwoordigers der zich zelve besturende gemeente; de Bur
gemeester daarentegen (dat «daarentegen" is onbetaalbaar!) is de ver
tegenwoordiger der centrale regeering, aan hare voorschriften gebon
den, afzetbaar, en dus in zekeren zin van de Regecring afhankelijk;
op zijne keuze heeft de Raad geen invloed." Nog iels lager wordt
diezelfde tegenstelling gemaakt: daar worden de Wethouders genoemd:
«zij die zuiver en uitsluitend de vertegenwoordigers der gemeente
zijn, niet de Burgemeester die in de eerste plaats de Regeering ver
tegenwoordigt." De Commissie miskent met die stelling ons Gemeen
terecht. De Wethouders vertegenwoordigen in geen enkel opzicht de
gemeente meer of zuiverder dan de Burgemeester. Integendeel! als
uitvoerder van de besluiten van den Raad en van het College van
Dagelijksch Bestuur vertegenwoordigt de Burgemeester veel meer dan
de Wethouders, de gemeente. Zij treden nooit alleen als vertegen
woordigers der gemeente op zonder den Burgemeesterde laatste
wel zonder de Wethouders. De Burgemeester vertegenwoordigt niet
in de eerste plaats de Regeering of het Centrale gezag; in de eerste
plaats vertegenwoordigt hij de gemeente. Aan de voorschriften der
Regeering zijn de Wethouders,aan wie met den Burgemeester gezamenlijk
de uitvoering van tal van wetten, van algemeene maatregelen van
inwendig bestuur, van 's Konings daartoe betrekkelijke bevelen, van
Provinciale Reglementen en Verordeningen is opgedragen, evenzeer
gebonden als de Voorzitter. Ja zelfs wanneer daarvoor de bepaalde
medewerking van den Raad noodig is en die door dezen wordt ge
weigerd, dan voorzien «die zuivere en uitsluitende vertegenwoordigers
der gemeentede door den Raad gekozenendaarinmet den
Burgemeester, ondanks den Raad. (Artt. 124, 125 en 126 Gemeentewet).
Dat de Burgemeester afzetbaar is heeft hij met de Wethouders en
alle Raadsleden gemeen: in dat opzicht is zelfs de positie van den
Burgemeester gunstiger dan die vau de Raadsleden, die, wanneer zij
van hun lidmaatschap vervallen worden verklaard, gedurende twee
jaren niet verkiesbaar zijn, terwijl zelfs de afgezette Burgemeesterden
volgenden dag weer kan worden benoemd. Afzetbaar in den slechten
zin, dat bet behoud van zijne betrekking van eene gril of eenc
kwade luim van de Regeering, van willekeur of wraakneming zou
afhangen, is hij in ons land zeker niet. Met de Raadsleden en de