GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 109 INGEKOMEN STUKKEN. N°. 271. Leiden, 20 December 1887. In onze handen is gesteld het voorstel van Burg. en Weth. tot wijziging van art. 2 van het reglement op het beheer en bestuur der Stedelijke Gasfabriek. De tweede alinea van dit artikel luidt aldus: «Deze commissie (voor de Gasfabriek) bestaat uit: na. een Wethouder door het Dagelijksch Bestuur aan te wijzen; nb. twee Raadsleden." Het voorstel beoogt, die alinea aldus te doen wijzigen«De Commissie «bestaat uit: na. één lid van het Dagelijksch Bestuur als Voorzitter; nb. twee Raadsleden." Wij wenschen onze beschouwingen hierover geheel los te maken van de vraag, of het wenschelijk is, dat de tegenwoordige Voorzitter van het Dagelijksch Bestuur in de waardccring van wiens werk kracht, ijver en bekwaamheid wij bij niemand meenen achter te staan kunne zitting nemen in de Commissie voor de Gasfabriek. Verordeningen behooren niet gemaakt te worden met het oog op bepaalde personen. Regelen tot wering van misbruiken worden bet best en het zuiverst gesteld op een oogenblik waarop geen misbruik te vreezen is. Beschouwen wij dus hel voorstel geheel afgescheiden van de per sonen die thans het Dagelijksch Bestuur uitmaken, dan kunnen wij niet verhelen, dat aanneming daarvan ons zou voorkomen een beden kelijke stap te zijn, op een weg, die reeds sinds lang in onze ge meente, naar wij meenen met afwijking van den geest der gemeente wet, is ingeslagen. Onze gronden voor deze meening zijn de volgende: Art. 10 en 11 van bet Reglement van Orde voor de vergaderingen van bet College van Burg. en Weth (1852) luiden aldus: «Art. 10. De onderscheidene takken van de buishouding der gemeente «worden onder de Wethouders verdeeld, als volgt: één is bijzonder «belast met alles wat de financiën betreft; één heeft het toezicht over «datgeen, wat onder den naam van de Fabricage en Gasverlichting «bekend is; aanéén is de Burgerlijke Stand bij voorkeur opgedragen. «Art. 11. Alle deze en andere commissiën worden door den Voor- «zitter benoemd." Deze artikelen hebben blijkbaar tot grondslag art. 91 der Gemeente wet luidende: «De Wethouders staan den Burgemeester bij in het bestuur der onderscheidene takken van de huishouding der gemeente." Den 6en Januari 1873 (Gcmeentebl. n°. 3) is in het aangehaalde art. 10 eene wijziging gebracht, welke o. a. strekte om het toezicht over de fabricage te scheiden van dat over de gasverlichting. Art. 10 werd toen vastgesteld als volgt: - «De onderscheidene takken van de huishouding der gemeente worden «onder de Wethouders aldus verdeeld; Aan één hunner is de Burger- «lijke Stand bjj voorkeur opgedragen. Een is bijzonder belast met «alles wat de financiën betreft. Een heeft het toezicht over datgeen «wat onder den naam van Fabricage bekend is. Dat over de gasver- «lichting berust bij een der Wethouders door het Dagelijksch bestuur «aan te wijzen." Het kan de aandacht niet ontgaan, dat door dit nieuwe artikel behalve de scheiding van het genoemde toezicht nog eene zeer ge wichtige wijziging werd aangebracht. Terwijl toch volgens art. 11 in het algemeen aan eiken Wethouder zijne werkzaamheid werd aangewezen door den Voorzitter, bepaalde naar art. 10 niet deze, maar het Dagelijksh Bestuur, bij welken Wet- honder het toezicht over de gasverlichting zou berusten. In 1880 (Gemeentebl. n°. 5) smolt men de artt. 10 en II in één artikel samen, dat aldus luidt: «De onderscheidene takken van de huishouding der gemeente worden «door den Voorzitter onder de leden van bet Dagelijksch Bestuur «verdeeld." Het is vooral dit artikel, dat ons een bedenkelijke greep in bet gemeenterecht toeschijnt. De zin van het zooeven aangehaalde art. 91 der Gemeentewet kan niet twijfelachtig zijn. Het Dagelijksch Bestuur der gemeente is aan Burgemeester en Wet houders opgedragen (art. 179 en vlg) niet aan den Burgemeester al leen, wiens werkkring in art. 66 vlg. en 184 vlg. nauwkeurig is omschreven. Naar de gemeentewet mag dus den Burgemeester niet worden vrij gelaten den bijstand der Wethouders al of niet in te roepen; immers zij staan hem niet bij in zijne functie, maar in die van hel Dagelijksch Bestuur. Het geldt hier een der eerste en gewichtigste beginselen van ons Gemeenterecht. Dit toch is hierop gericht, dat de gemeenten zich zeioen besturen. Vandaar de nauwkeurige omschrijving van de bevoegdheid van het Dagelijksch Bestuur (art. 179 vlg.), de enge begrenzing van de macht des Burgemeesters en daarnaast de bepaling van art. 134, volgens welke met betrekking lot de regeling en het bestuur van de huis houding der gemeente aan den Raad behoort alle bevoegdheid, dieniet bij de wet aan den Burgemeester of aan Burg. en Weth. is opgedragen. Met dit beginsel van zelfbestuur is volstrekt onvereenigbaar eene regeling, die den Burgemeester de bevoegdheid geeft, het dagelijksche toezicht op de onderscheidene takken der gemcentehuishouding aldus te verdeelen, dat hem alles of bijna alles, den Wethouders niets of bijna niets ten deel valt. Juist deze laatste toch behooren tol de eigenlijke vertegenwoordigers der zich zelve besturende gemeente; de Burgemeester daarentegen is de vertegenwoordiger der centrale regeering, aan hare voorschriften gebonden, afzetbaar, en dus in zekeren zin van de Regecring afhan kelijk, op zijne keuze heeft de Raad geen invloed. Tegelijk met de goedkeuring van bet gewijzigde art. 10 van het Reglement van Orde, bracht de Raad in 1880 eene wijziging in de Verordening op de vaste commissiën, door, in overeenstemming met art. 54 al. 3 der Gemeentewet, te bepalen, dat een lid van het Dage lijksch Bestuur Voorzitter der Commissie van Fabricage zou zijn. Hij liet echter de Verordening op de Gasfabriek ongewijzigd en naast art. 10 van het Reglement van Orde voor Burg. en Weth. bleef dus bestaan de bepaling van art. 2 dier Verordening volgens het welk de Commissie voor de Gasfabriek bestaat uit a. één Wethouder door liet Dagelijksch Bestuur aan te wijzen; b. enz. Van stilzwijgende wijziging dezer bepaling kan geen sprake zijn. Tot de meest onbetwistbare regelen van wetsuitlegging behooren toch wel deze, dat niet elke wet of elk artikel op zich zelf is te be schouwen, maar uit alle in onderling verband de wil des wetgevers is af te leiden en dat alleen dan eene vroegere regeling als door eene latere afgeschaft mag worden beschouwd, wanneer en in zooverre zij daarmee onvereenigbaar is. Volgens deze regelen nu is art. 2 der Verordening op de Gasfabriek in volle kracht gebleven. De uitzondering dat de Voorzitter der Commissie van de Gasfabriek wordt aangewezen door bet Dagelijksch Bestuur, is zeer wel bestaan baar naast den regel, dat de Burgemeester de werkzaamheden in het Dagelijksch Bestuur verdeelt, ook naar de opvatting van Burg. en Weth. en den Raad, die in 1873 den regel en de uitzondering zelfs naast elkaar hebben geschreven in het Reglement van Orde voor Burg. en Weth. (art. 10 en 11). De bepaling dat alleen een Wethouder Voorzitter der Commissie van de Gasfabriek kan zijn zou zeer wel bestaanbaar wezen naast het art. 10 (nieuw) van het Reglement van Orde, zelfs al nam men aan, dat ook de Voorzitter der Gascommissic door den Burgemeester moest worden benoemd. Immers niets verhindert den Raad, dezen bij die benoeming aan beperkingen te binden. Elke staatsmacht, waaraan een recht van benoeming is gegeven, is bij de uitoefening daarvan gehouden tot inachtneming van de regelen door het bevoegd gezag gesteld; en dat de Raad bevoegd is de samenstelling zijner eigene commissiën te regelen, kan wel aan geen twijfel onderhevig zijn. De wijziging van het Reglement van Orde voor Burg. en Weth. in 1880 heeft dus art. 2 van de Verordening op de Gasfabriek ongedeerd gelalen en wij achten het wenschelijk, dat het vooralsnog ook onge wijzigd blijve. Zooals wij hebben aangetoond, is de bepaling van het Reglement van Orde, die aan den Burgemeester de verdecling der werkzaamheden onder de leden van het Dagelijksch Bestuur overlaat, in strijd met den geest der Gemeentewet. Reeds hierom is het ongeraden, eene uitzondering op dezen regel te doen vervallen. Maar zelfs al ware de regel minder bedenkelijk, er zou nog alle grond bestaan, dien niet op de Commissie voor de Gasfabriek toe te passen. Deze is hier ter stede nooit gerekend onder of gelijkgesteld met de vaste commissiën bedoeld in art. 54 3*. der Gemeentewet, zooals uit het Reglement zonneklaar blijkt. Waarom zou men thans naar die gelijkstelling gaan streven en het beginsel prijs geven, dat op het beheer eener zoo gewichtige instelling een beslissenden invloed be hooren te oefenen zij die zuiver en uitsluitend de vertegenwoordigers der gemeente zijn, niet de Burgemeester, die in de eerste plaats de Regeering vertegenwoordigt. Wij ontraden dan ook zeer stellig, de voorgestelde wijziging aan te nemen, voor zoover deze strekt om het recht tot aanwijzing van den Voorzitter der Commissie voor de Gasfabriek te ontnemen aan liet Dagelijksch Bestuur en te geven aan den Burgemeester. Zooals U is gebleken, heeft het voorstel echter nog eene tweede strekking nl. deze, om ook den Burgemeester benoembaar te ver klaren tot Voorzitter der Commissie, terwijl tot beden slechts de Wet houders het zijn. In beginsel bestaat er, onzes inziens, geen overwegend bezwaar tegen bel beklecden van dit Voorzitterschap door den Burgemeester, indien deze door het Dagelijksch Bestuur daartoe bij uitstek geschikt wordt geacht. Toch durven wij U ook de aanneming dezer wijziging niet aanbevelen zoolang art. 10 van het Reglement van Orde voor Burg. en Weth. onveranderd blijft. Immers zoolang dit artikel den Burge meester in de gelegenheid stelt bet dagelijksch toezicht op bijna alle takken van de huishouding der gemeente voor zich te behouden, kan het niet wenschelijk worden geacht het Dagelijksch Bestuur het recht te geven hem nog meer daarenboven op te dragen. Wij veroorloven ons naar aanleiding van het voorgaande aan Burg. en Weth. inzonderheid aan de laatsten in overweging te geven art. 10 van hun Reglement van Orde in dien zin te wijzigen, dat niet meer de Voorzitter, maar bet Dagelijksch Bestuur, met inachtneming van art. 92 Gemeentewet, de werkzaamheden onder de leden verieelt. Mocht zoodanige wijziging worden vastgesteld, en door den Raad goedgekeurd, zoo zouden wij er geen bezwaar in zien U te advisccren den Burgemeester benoembaar te verklaren ook als Voorzitter van de Commissie voor de Gasfabriek. De Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen, Aan den Gemeenteraad. C. Cock. F. Was. Fockema Andreae. Te Leiden ter Boekdrukkerij van GEBROEDERS MURE. Art. 2. Het Bestuur dezer inrichting wordt waargenomen door eene Commissie uit den Gemeenteraad, onder den titel van Commissarissen der Stedelijke Gasfabriek Den Commissie bestaat uit: a. één Wethouder door het Dagelijksch Bestuur aan te wijzen; b. twee Raadsleden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1887 | | pagina 1