72
Dit is niet bewezen, en bij een positieve toename dei' bevolking
is er geen aanleiding om a priori aan te nemen, dat dit wel het
geval is.
De heer De Goeje heeft er nogmaals aan herinnerd dat het voor
stel strekt om de uitbreiding der grenzen van de gemeente te be
vorderen, omdat dan de omwonenden die zij willen treffen zullen
medewerken tot die uitbreiding. Nu echter de voorstellers het amen
dement van de heeren Fockema Andreae, Land en Juta hebben over
genomen, waardoor het rayon vervallen is en alle omwonenden worden
getroffen, nu spreekt het, dunkt mij, van zelf dat dit argument, waar
aan de voorstellers zooveel hechten, geheel en al vervalt.
Met betrekking tot het door den Fockema Andreae aangevoerde,
slechts eene korte opmerking. De reden voor geheele of gedeeltelijke
vereeniging van verschillende gemeenten is, zegt hij, dat aan beide
zijde gelijke behoeften en belangen bestaan. Het is mij echter niet
duidelijk dat dit argument zou moeten leiden tot aanneming der
voorstellen. Dan moet toch eerst uitgemaakt worden dat die soort
gelijke behoeften en belangen daardoor zullen ontstaan of toenemen.
Ik zal er verder niets over zeggen; de geheele Raad, waarschijnlijk
ook het grootste gedeelte der ingezetenen verlangt, geloof ik, dat er
een einde aan de zaak kome. Mijnerzijds zal ik derhalve de discussie
niet rekken en mij tot dit weinige bepalen in antwoord op hetgeen
in het midden is gebracht. Dat wjj bij ons advies blijven om het
voorstel niet aan te nemen, behoef ik natuurlijk niet te zeggen.
De heer Was. M. d. V.Ik wensch even op te komen tegen het
geen door u is aangevoerd over de strekking van de rede van den
heer De Goeje. De heer De Goeje heeft namens zijne medevoorstellers
mededeeld, niet dat zij geene discussie meer zouden voeren over de
voorstellen, maar wel dat zij het in het belang der gemeente wen-
schelijk achten om de algemeene beraadslaging over het beginsel
niet verder voort te zetten, daarbjj uitdrukkelijk te kennen gevende,
dat wanneer de onderwerpen afzonderlijk aan de orde komen, de
voorstellers de argumenten daartegen door Burg. en Weth. aangevoerd,
zullen wederleggen. Wanneer de Raad meent dat de discussie over
de voorstellen van korten omvang zal zijn, dan geloof ik dat hij zich
bedrogen zal zien. Elk onderwerp zal uitvoerig door de voorstellers
worden verdedigd. En niemand zal dit euvel duiden, nu onze voor
stellen zijn aangevallen in eene rede die den Raad bijna twee en
een half uur heeft bezig gehouden. Het zou zelfs van weinig achting
tegenover onzen Voorzitter getuigen, wanneer al zijne argumenten on
beantwoord bleven; buitendien hopen wij nog den Raad te overtuigen
dat onze argumenten gegrond en juist zijn. Wij willen alleen niet
terugkomen op de algemeene beraadslaging, zooveel mogelijk onbe
sproken laten al de invectieven die tegen ons gebezigd zijn, maar
de zaak zelve zullen wij voet voor voet verdedigen. Daarom is van
groote beteekenis de vraag, op welke wijze deze voorstellen zullen
behandeld worden.
Uw denkbeeld, zooeven aan mij medegedeeld, om eerst over den
considerans te laten stemmen, zou, mijns inziens, zeer verkeerd zijn.
Want stel, dat de Raad den considerans verwerpt, dan zouden wij
zelfs niet tot een verdediging onzer voorstellen komen.
En nu vraag ik, of dat niet in strijd zou zijn met hetgeen door
den Raad in een vorige zitting is aangenomen tengevolge van de
motie-Fockema Andreae? Wjj, de voorstellers, hebben gewild, dat de
Raad 't eerst over het beginsel zou stemmen, en toen heeft men ge
zegd, dat men dit beginsel aan ieder ontwerp afzonderlijk wilde
toetsen. Welnu, de uitgewerkte voorstellen hebben wij ingediend,
en geef ons dus de gelegenheid die nader te verdedigen.
De Voorzitter. Ofschoon ik van meening blijf, dat 't zeker in het
belang van de zaak zou zijn om eerst het beginsel uit te maken
want als 't blijkt dat de meerderheid van den Raad tegen het be
ginsel is, dan is 't overbodig om over de toepassing van het beginsel
te spreken wil ik niet den schijn op mjj laden alsof ik den voor
stellers de gelegenheid zou willen onthouden om op onze argumenten
te antwoorden. Ik zal dus straks, na sluiting der algemeene beraad
slagingen, het onderwerp betrekkelijk de Hoogere Burgerschool voor
Meisjes 't eerst aan de orde stellen.
Ik teeken echter thans reeds protest aan tegen eene uitdrukking
van den heer Was, die ik onderstel dat hem in bet vuur der
improvisatie is ontvallen. Hij heeft gesproken van de «invectieven,
die de voorstellers naar 't hoofd zjjn geworpen.'' Mijn geheugen zou
mij jammerlijk moeten bedriegen, zoo er in al het door ons ge
schrevene of gesprokene ééne uitdrukking ware te vinden, waarmede
de heer Was die uitdrukking zou weten te rechtvaardigen. In hoe
verre door ons uitdrukkingen zijn gebezigd die zachter hadden kunnen
zijn, ik acht mij niet bevoegd daarover een oordeel vast te stellen
omdat ik zelf een groot deel heb geschreven en gesproken: aan anderen,
die buiten het debat staan, komt daarover het oordeel toe. Maar ik
bljjf bij hetgeen vroeger reeds door mij is betoogd, dat wanneer wij
aan onzen kant in dat opzicht hebben gezondigd, de aanleiding daartoe
niet door ons is gegeven.
De algemeene beraadslagingen worden alsnu gesloten en aan de
orde komt het eerste voorstel A.
De heer Was. M. d. V.! De toepassing van ons beginsel op de
Hoogere Burgerschool voor Meisjes is mogelijk zonder dat wij met de
buitengemeenten eenige overeenkomst aangaan. Dat staat vast en is
ook door de meest heftige bestrijders van ons beginsel erkend.
Alleen bestaat hierover verschil, in de eerste plaats over de wen-
schelijkheid van den maatregel; in de tweede plaats over de vraag,
op welke niet-ingezetenen de maatregel moet worden toegepast? een
vraag, die evenwel vervallen is, nu wij het amendement van de
Commissie van Financiën hebben overgenomen; in de derde plaats
over de vraag, hoe groot de verhooging van het schoolgeld zal zijn;
f 20, zooals de Commissie van Financiën voorstelt, of ƒ40, zooals ons
voorstel luidt.
Nu zal ik ten aanzien dezer eerste vraag niet spreken over de
wenschelijkheid van den maatregel in het algemeen, daar ik dan in
de algemeene beraadslagingen zou terugtreden, en slechts herhalen
wat in de stukken reeds uitvoerig is betoogd. Alleen wensch ik
tegenover de bestrijders van ons voorstel nog een beroep te doen op Prof.
Buys. En wanneer ik op dezen dag den naam van Prof. Buys in
het debat meng, meen ik mij gerechtigd te achten tot eene kleine
afwijking van het onderwerp, dat ons op dit oogenblik bezig houdt.
Ik wensch namelijk een woord van waardeering en hulde te wijden
aan den hooggeachten man, die heden het jubilé viert van zijn 25-
jarig professoraat. Dat Prof. Buys in al die jaren is geweest een
sieraad van de wetenschap en gedurende een aantal jaren tevens een
steunpilaar van de Leidsehe Hoogeschool dit zal heden elders door
anderen worden besproken en herdacht beter dan ik het zou ver
mogen. Maar ons, leden van den Leidschen Gemeenteraad, past het
om heden hier in de openbare Vergadering met een enkel woord te
herdenken wat Prof. Buys voor deze gemeente is geweest. Ik be
hoef mij daartoe zeker niet te beroepen op mijne geachte medeleden
van den Raad, die het voorrecht hadden om met hem in deze Ver
gadering de belangen onzer gemeente te behartigen. Gij allen, mijne
heeren weet. dat Prof. Buys jaren lang lid is geweest van deze Ver
gadering en voorzitter van de Commissie van Financiën; gij allen
weet met welken ijver, met welke toewijding hij steeds zijne groote
talenten heeft dienstbaar gemaakt ook aan de belangen onzer ge
meente. Een woord van hulde en waardeering, een woord van dank
van deze plaats op dezen dag, voor de gewichtige diensten door hem
aan Leiden bewezen, moge den geachten jubilaris tot bewijs strekken,
dat de leden van den Leidschen Gemeenteraad hem niet hebben ver
geten en met dankbaarheid terugzien op hetgeen hij voor onze ge
meente deed!
(Applaus)
Wanneer wij nu al M. d. V., het groote voorrecht missen om Prof.
Buys in deze Vergadering zijn gevoelen over deze quaestie te hooren
uitspreken, een gevoelen dat voorzeker voor ons een groote steun
zou zijn geweest dan acht ik mij toch gelukkig hem in deze
Vergadering te kunnen introduceeren in zjjn bekend werk: »de
Grondwet, Toelichting en Krietiek." Wilt gij de meening van Prof.
Buys over deze zaak kennen, leest dan hetgeen daarover voorkomt
in het tweede deel pag. 601 en 602. Daar lezen wij:
«De vraag blijft dus over, of besturen van gemeenten, waar hoogere
burgerscholen en gymnasia gevestigd zijn, het schoolgeld voor leer
lingen uit andere gemeenten hooger mogen stellen dan voor de eigen
inwoners De Regeering heeft vroeger de leer voorgestaan, dat zulk
eene onderscheiding niet konde worden toegelaten omdat zij neer
kwam op het vestigen van privilegie in belastingzaken, en onze ad
ministratieve tijdschriften hebben die leer om strjjd verdedigd en
verdedigen haar nog heden. Op goede gronden?
Ik zou het ernstig betwijfelen. Dat het Gemeentebestuur, dus be
palende, onderscheid maakt tusschen verschillende belastingschuldigen
is niet te loochenen, maar wij zagen reeds dat bij heffingen en retri-
buliën, evenals bij andere belastingen, zulke onderscheidingen aller
minst zijn uitgesloten. De vraag is slechts of zij op een redelijken
grondslag steunen, en zoo ergens dan moet die vraag zeker hier
toestemmend beantwoord worden. Immers de schoolgelden leveren
slechts eene bijdrage, en veelal eene vrij onbeduidende bjjdrage, in
de kosten, welke de gemeente zich voor de vestiging en het onder
houd van hoogere burgerscholen en gymnasiën moet getroosten. Een
goed deel van de kosten wordt uit de algemeene belastingen be
streden. lnwonenden wier kinderen deze scholen bezoeken, dragen
dus op tweederlei wijze in hare kosten bij, te weten door het school
geld dat z(j opbrengen en door hetgeen zij tot de plaatselijke belas
tingen bijdragen. Wordt nu het schoolgeld voor de uitwonenden op
hetzelfde bedrag bepaald als voor de ouders van leerlingen in de ge
meente gevestigd, dan genieten de eersten feitelijk een zeer onbillijk
voorrecht, omdat zij, niet deelende in de algemeene belastingen van
de plaats waar de school hunner kinderen gevestigd is, slechts voor
een klein deel in hare kosten bijdragen, terwijl de ouders van in
wonende leerlingen nog daarenboven het hunne moeten opbrengen
om in de overige kosten te voorzien. Wil men die ongelijkheid weg
nemen en erkennen, dat pok in belastingzaken de ware gelykheid
hierin bestaat «qu'on traite inégalement des êtres inégaux" dan be
hoort men er toe te komen om voor de uitwonenden het schoolgeld
tot een hooger bedrag op te voeren. Door zoo te doen wordt geen
privilegie geschapen, maar een privilegie, dat anders feitelijk bestaan
zoude, weggenomen.
Gelukkig heeft de Regeering dit sedert ook ingezien en dus toe
gelaten dat de hier bedoelde onderscheiding in de Verordening tot
heffing van schoolgeld werd opgenomen."
Door zoo te doen worden geene privileges geslagen, maar een
privilegie, dat anders feitelijk bestaan zoude, weggenomen
Nu vraag ik wat de voorstellers anders doen Wanneer wij van
de niet-ingezetenen eischen eene matige verhooging der schoolgelden,
wat doen wij dan anders dan het opheffen van een privilegie dat
thans voor de omwonenden bestaat, dan het wegnemen van eene
ongelijkheid tusschen ingezetenen en niet-ingezetenen dezer ge
meente Nu moge men dit illiberaal, ja zelfs kleingeestig noemen wan
neer een man als Prof. Buys die waarlijk niet van kleingeestigheid
kan beschuldigd worden, zoo oordeelt, als ik u voorlas, dan behoeven
wij ons zeker niet opzettelijk van dien blaam van kleingeestigheid
te zuiveren. Wanneer wij onze stad wilden omgeven met een
Chineeschen muur, de kinderen van de omwonenden van onze scholen
wilden weren, dan zouden wij kleingeestig handelen niet alleen, maar
ook in strijd met de belangen der gemeente. Wanneer wij echter
van de omwonenden een matige verhooging van schoolgeld vorderen
omdat zij in Leiden niet in de belastingen bijdragen, terwijl de
kosten van het onderwijs alleen door de Leidsehe belastingschuldigen
worden betaald, dan handelen wij niet kleingeestig maar in het be
lang der gemeente.
En thans de vraag of de voorgestelde maatregel nadeelig zal werken