41 Inderdaad M. H. het kostte aiy moeite mijne ooren te gelooven toen ik die argumenten, de beschuldiging dat wij een voorstel binnen smokkelden dat niet van de voorstellers was. hoorde; de bcwerin" dat wij het deden voorkomen alsof de voorstellers werkelijk hadden voorgesteld alle voordeelen aan niel-ingezetencn te weigeren, waar van het gevolg zou zijn dat onze gemeentekas verliest het bedrag der schoolgelden, die nu door de omwonenden worden betaald. Ik heb ze ker nooit aanspraak gemaakt op een fraaien of vloeienden stijl, maar meende toch dat ik het zoover in onze moedertaal had gehracht.dat ik in staat was mijne gedachten verstaanbaar uit te drukken. De voor stellers hebben aan die meening een gevoeligen knak gegeven: maar toch zie ik ook nu nog niet in dat onze bedoeling in dit gedeelte onzer dupliek onduidelijk is weergegeven. Ik moet dus hier in eene korte herhaling treden van hetgene toen is gezegd. Aan liet slot van hun uitvoerig antwoord vragen de voorstellers: Is het illiberaalwanneer wij ophouden, ten koste van de belasting schuldigen, liberaliteiten te bewijzen aan hen, die in de lasten der ge meente niet bijdragen?" Daarop antwoordden wij: »De vraag aldus in algemeenen zin gesteld moet ongetwijfeld ontkennend beantwoord wordenmaar wij bebben hier geene algemeene stellingen te behandelen, maar concrete geval len: en bij eenig nadenken springt het in het oog dat de vraa°- on juist is gesteld. Immers wat bcteekent »het bewijzen van liberalitei ten ten koste van de belastingschuldigen?" Niets anders dan dat het ophouden dier liberaliteiten onmiddellijk aan de belastingschuldi"en ten goede moet komen. Dn zou dat nu het gevolg zijn wanneer wij aan de niet-ingezetenen gas en duinwater weigerden en hunne kin deren van de jchoien weerden? Het tegendeel is juist hel geval, zooals wij bij de bespreking der onderdeden zullen aantoonen." De stelling der voorstellers is dus, dat wij, ten koste der belasting- schuldigen, liberaliteiten bewijzen aan niet-belastingschuldigen, wanneer wij van dezen voor het bezoeken der scholen enz. hetzelfde bedrag vorderen als van genen of m. a. w. wij geven iets (onverschillig wat) aan niet-belastingschuidigendat wij door de belastingschuldigen laten betalen Genen ontvangen dus en dezen betalen. Houden wij dierhalve op met die liberaliteiten te bewijzen, dan ontvangen genen niets meer en dezen behouden hun geld en worden dus van beter conditie. Om nu te zien of de stelling der heeren De Goeje c. s. juist is, zoo redeneerden wij, zullen wij onderzoeken wat de geldelijke ge volgen souden zijn, indien wij een eind maakten aan hetgeen door hen liberaliteiten wordt genoemd. Blijkt het dat deze gunstig zijn voor de gemeente, en dus voor de belastingschuldigen, dan is de stelling juist; blijkt daarentegen dat het ophouden met het bewijzen der zoo genaamde^ liberaliteiten, of in. a. w. blijkt het dat het weigeren van gas, duinwater en toegang tot de scholen, een financieel nadeel is voor de gemeente, dan is hunne stelling onjuist. Onze becijferingen zijn dus de proef op de som, de toetssteen als 't ware, oin te onderzoeken of inderdaad, zooals door de voorstellers wordt beweerd, door ons aan de omwonenden die niet in de belas ting bijdragen, liberaliteiten worden bewezen, ten koste van onze belas tingschuldigen: en het resultaat van het onderzoek is, dat juist het tegendeel plaats vindt en dat, zooals door ons is gezegd, er geen sprake is van het bewijzen van liberaliteiten door ons, maar dat wij alleen eene zekere mate van welwillendheid aan onze naaste buren betoonen, die zij zeker wel zullen waardeeren, maar welker verdien ste voor ons zelfs niet bijster groot is, daar wij er geldelijk niet onbelangrijk bij profitceren. Ik hoop dat het mij nu gelukt zal zijn aan te toonen, dat men ons niet ten laste kan leggen dat wij een voorstel binnensmokkelden, maar dat integendeel de voorstellers, nadat de onhoudbaarheid van hunne hoofdstelling, waarmede voor een groot deel hun voorstel staat of valt. is aangetoond, trachten deze weg te moffelen. Ik noem dit de hoofdstelling, omdat, als zij juist was, er geene kwestie meer van li- heraal of illiberaal zoude zijnmaar dat het doodeenvoudig ongeoor loofd, in strjjd met den geest, zooal niet met dc letter der wet zoude zijn, op den ouden voet voort te gaan. En toch M. 11. richtten de voorstellers tot ons het verwijt dat wij handelden »als een advocaat, dien het slechts te doen is, zijn tegenstander op alle mo gelijke wjjzcn in den hoek te zetten inet het doel om zelf gelijk te krijgen Ik heb U nu van ieder der drie voorstellers, die in de zitting van 10 Juni I88G het woord over ons voerden, een voorbeeld aangehaald van de wijze waarop zij ons bestreden, of liever van de wijze waarop zij niet ons, maar de ons volgens hunne constructie toegeschreven argumenten weerlegden. Ik moest dus wel, om U in staat te stellen een juist oordeel te vellen, tegenover elkander plaatsen, zoowel wat men ons deed zeggen, als hetgene wij inderdaad hadden gezegd en daardoor veel uitvoeriger worden dan hoogstwaarschijnlijk U en zeer zeker inij aangenaam was. Het zou mij weinig moeite kosten die voorbeelden met nog tal van andere te vermeerderenmaar ik zal er mij toe bepalen er nog enkele aan te stippen, vóór ik tot de bespreking der later ingediende voorstellen overga, aan Uzelven over latende, om in de nu reeds gewisselde stukken na te zien of ik soms eene verkeerde voorstelling der zaken geef. Ik wijs U o. a op de grief van den heer Was tegen ons gezegde, dat wij er niet op reke nen dat de besturen der naburige gemeenten zoo onbaatzuchtig en zoo naief zullen zijn, om in den geest der voorstellers inede te werken. Waarop sloeg speciaal dat woord «naiviteit?" Op de stelling van de heeren De Goeje c. s. dat wij, door hunne denkbeelden iu praktijk te brengenin dc omliggende gemeenten eene kern van ingezetenen zouden vormen, die, elk materieel belang bij verzet verloren hebbende, de annexatieplannen zullen bevorderenwaardoor de onwil der ge meentebesturen noodwendig in kracht zal verliezen. Is het denkbaar, vroegen wij in substantie, dat die gemeentebesturen zoo naiefzouden zijn om eene medewerking te verleenenzonder welke geene over eenkomst tot stand kan komen, voor een plan dat ten doel heeft eene kern van ingezetenen te vormen, met de speciale roeping om tegen hen oppositie te voeren? Van dit punt rept de heer Was niet, waar hij ons het argument verwijt, maar zegt daarentegen dat wij \an meening zijn, dat de ouders eerder hunne kinderen van onze scholen zullen nemen, liever dan het verhoogde schoolgeld te betalen, wat wij niet hebben gezegd. Alleen hebben wij aangetoond hoe hoog het schoolgeld zou worden, als het denkbeeld van de voorstellers in stemming vond om dit op den kostenden prijs te bepalen en daarbij gevoegddat wellicht de ouders die hunne kinderen naar onze scho len Ie kl. zeilden, in staat zouden zijn zich dien zwaarderen last te laten gevallen, maar dat de ouders der kinderen die de scholen der 2e kl. bezoeken, waarschijnlijk tot zulk eene opoffering niet in staat zouden zijn. eene opmerking die blijkens de ingekomen voorstellen thans door de voorstellers en in nog hoogerc mate door de commissie van financien wordt gedeeld. De heer Was beweert dat die uitdrukking aan het tot stand ko men eener door hem gewenschle overeenkomst zal schaden. Ten on rechte evenwel. Als iets daaraan in den weg staat, dan is het na tuurlijk liet vijandige doel dat er tegen dc gemeentebesturen in het denkbeeld ligt. Stel voor dat wij het woord achterwege hadden gehouden en dat de Raad ons opdroeg om met de gemeentebesturen over dc regeling in overleg te treden, zouden zij dan ons niet in de eerste plaats hebben gevraagd of wij zoo naief waren, of laat ik lie ver zeggen ol de Raad zoo naief was, om te denken dat zjj zouden willen medewerken om oppositie tegen henzelvcn in 't leven te roe pen. Wij gebruikten de uitdrukking, om er de aandacht van den Raad op te vestigen dat het erkende doel van den maatregel voldoende moest zijn voor de besturen der omliggende gemeenten, om hunne medewerking te weigeren en dus te voorkomen dat de Raad zich blootstelde aan eene afwijzing, die zeker niet met zijne waardigheid zoude strooken. De lieer Was beweert dat ingeval van weigering van de zijde der gemeentebesturen, de inwoners der gemeenten zeiven daartoe pressie op hun bestuur zouden uitoefenen, door te dreigen met het verlaten der gemeente. .Immers zij wonen daar niet om de groote aantrek kelijkheid van de buitengemeenten, maar voor een groot deel met het oog op onze onderwijs-inrichtingen." Toen wjj dit vroeger beweerden werd het met nadruk door de voorstellers ontkend. Immers, in het uitvoerig antwoord, blz. 31 Ie kol. lezen wij: «Het genot van het buitenleven heeft op zich zelf reeds veel aantrekkelijks. Het geringe ongerief aan het buitenwonen verbonden waarop Burg. en Weth. in hun advies zooveel nadruk leggen wordt ruimschoots vergoed door de gezonder, goed- kooper woning en vooral door het gering bedrag in de Rijks- en ge meentebelasting." 'Is het dan wonder, dal vele ingezetenen hoe gehecht ook aan deze gemeente, de onmiddellijke nabijheid der stad boven de in woning aldaar verkiezen?" Ik neem nu voor het oogenblik aan dat ook voor dc voorstellers dc regel dat het laatste testament geldt, moet worden aangenomen; dal er dus tusschen hen en ons in dit opzicht geen verschil van gevoelen meer bestaat en dat zij even als wij oordeelen, dat zjj die Leiden voor woonplaats kiezen, dit hoofdzakelijk doen om onze in richtingen van onderwijs; als het nu waar is dat zij zich om de door de voorstellers aangegeven reden bij voorkeur in de buitengemeenten vestigen, in plaats van zooals wij beweren, in den regel door den nood gedwongen, omdat zij hier geene geschikte woningen kunnen vinden, dan konden de voorstellers ons niet dankbaar genoeg zijn, dat wij de gemeentebesturen tot tegenstand hadden geprikkeld en de bedreiging hadden uitgelokt, dat de omwonenden de buitenge meenten zouden verlaten. Dan kwamen zij immers zeker dadelijk de, volgens de voorstellers, vele hier ledig staande huizen betrekken. Nu ik van die lcdigstaande huizen spreek, wensch ik in eene moeite de vraag te behandelen of hier werkelijk zoovele woningen onbe woond zijn. Wij hebben beweerd dat het getal niet grooter was, dan zich redelijkerwijze in eene stad als Leiden dooreengenomen liet ver wachten. Hebben Burg. en Weth. dit onderzocht, vraagt de heer Was op 10 Juni. Hij heelt zich de moeite getroost daarnaar een onder zoek te doen en het is hem gebleken dat, al de kleine perceelen builen rekening gelaten, hier 82 groote perceelen ledig staan waar onder omstreeks 50 heerenhuizen. .Voor de juistheid van deze opgave", zegt de heer Was, »sta ik in." Ik sta in voor de onjuistheid dier op gave! Het noemen van dat groote getal van 82 perceelen, tegen om streeks 50 heerenhuizen, deed mij al dadelijk aan den advocaat van den heer De Goeje denken. Wat die 82—50=32 groote perceelen zijn,-weet ik niet; ook niet waarom ze genoemd werden als 't niet was om met een hoog cijfer indruk te maken: maar 'tis dan ook onverschillig want wij hebben alleen met de hoerenhuizen te doen. Ik erken dat het groote aantal, van 50 zelfs, mij frappeerde en ik heb daarom dadelijk door een ambtenaar der gemeente, door de ge- hcele stad laten opnemen welke perceelen te huur waren aangeslagen (dat is de (]iiacstic waar het op aan komt): daaronder ook begrepen die welke nog bewoond waren, doch binnen kort ontruimd zouden worden, maar natuurlijk niet die, welke ofschoon nog ledig, reeds weder waren verhuurd. De lijst daarvan, aangevende den toestand op 1 Juli 18%, heb ik hier voor mij: daaruit blijkt dat op dien datum in het geheel binnen de stad te huur waren 25 huizen, waaronder 6 met eene kadastrale huurwaarde van 500 of daarboven (en met deze hebben wij meer in het bijzonder te maken) 9 bovenwoningen en 4 bene denwoningen. Onder deze perceelen waren nog twee in aanbouw. In het plantsoen bovendien nog drie huizen te huur en twee in aanbouw. 15 van die perceelen hebben eene huurwaarde van ƒ250 of daarbeneden: Vier daarvan zelfs beneden de ƒ100. Alle zeilen bijzettende, blijft men dus toch nog ver beneden het cijfer van den heer Was. Eri nu treed ik niet in bijzonderheden over sommige huizen, waarvoor een hooger huurprijs werd of wordt gevraagd, dan door de meeste per sonen kan worden betaald, die juist ter zake van het onderwijs naar hier komen: of uitgewoond en in een toestand zijn, dat de heerWas ze al even min als ik zou willen betrekken. De heer Was noemde

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1887 | | pagina 7