40
zulk eene wijze van bestrijding gerust aan den Raad over en zal mij
bepalen tot eene beschouwing van de argumenten van den heer IJe
Goeje, waarmede hij tracht die opvatting te verklaren en van zijn
betoog dat wij het omtrent het beginsel met de voorstellers eens zijn.
Er is in deze quaestie in zoo verschillenden zin gebruik <*emaakt
van het woord »bcginsel" dat het noodig is, ten einde verwarring
van denkbeelden te voorkomen, oin wel te onderscheiden waar en in
welken zin het wordt gebruikt. Omtrent het algcmeene, het hoofd
beginsel, bestaat geen verschil van gevoelen n. 1.' dit, dat zij die liet
genot van de lusten hebben, ook in de lasten behooren bij te dragen
dit beginsel leidt tot de conclusie, waaromtrent evenzeer eenstemmi"-
hcid heersclit, dat eene uitbreiding van de grenzen onzer "cmeentc
noodig is; maar nu ligt bet dunkt mij voor de hand. dat menlietzelfdc
doel kan willen en toch hemelsbreed kan verschillen omtrent de keus
der middelen die moeten worden aangewend om dal doel te bereiken.
Waar dus de heer Van Dissel verklaart (en hiermede kom ik aan het
eerste argument van den heer De Goejej dal hij het verkeerd acht
het den omwonenden aangenaam te maken, dan spreekt bet van zelf
dat ik daarop niets anders kan zeggen dan dat ik het met hein
eens ben, omdat wij daardoor zeiven den lust om buiten Leiden te
gaan wonen zouden opwekken: maar in geen geval kan deze gedachten-
wisseling dienst doen als een bewijs van instemming niet de denk
beelden van de voorstellers, aan wie elke gedachte van aangenaam
maken vreemd is en die integendeel bedoelen bet den omwonenden
onaangenaam te maken. Over de bijvoeging dat men er 25 jaar
geleden aan had moeten denken zal ik niet uitweiden, en er alieen
van zeggen dat zij op zichzelve reeds een afdoend bewijs is, dat ik
de gevoelens van de voorstellers niet deel. Wanneer men toch ver
klaart een voorstel ontijdig te achten, dan ligt daar van zelf in op
gesloten, dat men, al ware bet alleen daarom, er niet mede instemt
Het zou mij overigens niet moeieiijk vallen met voorbeelden te be
wijzen dat ik niet geneigd ben het den omwonenden in den zin als
door den heer Van Dissel werd bedoeld, aangenaam te maken.
Het tweede argument is van anderen aard. Het doet mij denken
aan het bekende: »Gcef mij twee regels schrift van iemand, dan zal
ik hem laten ophangen." «En in weerwil", zegt de heer De Goeje,
«van de bestrijding ii oulrance die thans voor ons ligt, is het nog moeieiijk
daarvan de reden te begrijpen. Want aan het slot van dit°stuk lezen
wij dat Burg. en Wetli. wel degelijk van plan zijn, maatregelen tegen
de omwoners te nemen en dat wel de radicaalste die men kan
denken maar eerst dan wanneer Vreewijk volgebouwd is." Aldus
de heer De Goeje. Zie hier daarentegen woordelijk wat wij hebben
gezegd:
«Doch men meene daarom niet dat wij zouden wenschen lijdelijk
te blijven, indien werkelijk een toestand geboren werd, waarvoor nu
alleen nog maar de vrees aan den dag is gelegd. Ware bijvoorbeeld
het plan, om op bet landgoed Vreewijk 300 hoerenhuizen te bouwen,
uitgevoerd, dan zouden wij, bij liet eerste verschijnsel van émó/ratie op
eenigssins noemenswaardige schaal, en indien Gedeputeerde Stalen en
Regeering ook dan daarin nog geene aanleiding hadden gevonden om
onze grenzen uit te breiden, niet geaarzeld hebben U voorstellen in te
dienen, om dien stroom te keeren enz., en dan volgt de opsomming
der radicale middelen die wij daarvoor zouden willen aanwenden.
Juist dat waar het op aankomt, en dat dadelijk de onhoudbaarheid
van het argument in het oog zou doen springen, wordt weggelaten.
Immers, niet het volbouwen van Vreewijk zou voor ons de aanleidin"
zijn, maar alleen het leit dat dientengevolge vele inwoners van
Leiden buiten onze grenzen gingen wonen en daardoor een groot
aantal buizen hier ledig zouden staan. En op zulke argumenten
wordt eene insinuatie gebouwd, dat wij, in strijd met ons gevoelen,
alleen uit boosheid dat anderen het initiatief namen, oppositie tegen
de voorstellers voeren!
En de beer De Goeje beschuldigde ons te handelen als een advocaat,
dien het slechts te doen is zijn tegenstander op alle mogelijke wijzen
in den hoek te zetten, met het doel zelf gelijk te krijgen.
Ook de heer Van der Hoeven heeft eene poging gedaan om ons in
strijd met ons zeiven te brengen, door aanhalingen uit onze rapporten
van 1881 over de verzoeken van den heer Swaan, die voor de toen
voorgenomen bebouwing van Vreewijk, allerlei voordeelen aan de
gemeente vroeg. Ook hier wordt aangehaald wal voor dat doel dienst
kan doen; maar datgene wat er een ander en dus een juist licht op
doet vallen, wordt zorgvuldig weggelaten. Ziet hier wat de heer
Van der Hoeven uit ons eerste rapport (Ing. St. 1881 n°. 187)
aanhaalt: «dat nu reeds sedert geruimen tijd algemeen als een bezwaar
voor Leiden wordt erkend, dat tal van personen zich om en dicht
bij deze gemeente vestigen en het genot hebben van al hetgeen ten
algeraeenen nutte en hoofdzakelijk voor het onderwijs wordt gedaan,
zonder aan de daarvoor noodige uitgaven bij te dragen." En ziet
hier wat er onmiddellijk op volgt, maar door den heer Van der Hoeven
niet wordt aangehaald: «Van daar dan ook de pogingen om de grenzen
uit te breiden, welke aanvankelijk tot geen gewenschten uitslag hebben
geleid, op grond van de bezwaren, daartegen door de besturen der
omliggende gemeenten aangevoerd. Die bezwaren zullen van de zijde
der gemeente Zoeterwoude belangrijk vermeerderen, wanneer de plannen
van den heer Swaan worden uitgevoerd en het ligt ongetwijfeld niet
op den weg van Leiden, om bezwaren legen hare eigen wenschen en
belangen te scheppen en in de hand te werken." Mij dunkt dat de
uiteenzetting welk bezwaar in de aanhaling van den heer Van dei-
Hoeven bedoeld werd, aan deze eene andere meer concrete bedoeling
geeft, dan waar hij ze voor wcnschte te doen doorgaan. En in dal"
zelfde licht beschouwd, krijgt ook de aanhaling uit ons tweede rapport
te dier zake (Ing. St. 1881 n217) eene geheel andere bcteekenis
dan er door den heer Van der Hoeven aan wordt gegeven. «Onze
bedenkingen," zoo haalde die spreker op 10 Juni '86 aan, «sub 2" in
ons advies van 15 September" (dat is het geheel zoo als ik het zoo
even voordroeg) «betreffen in bet algemeen het feit, dat tal van
personen zich om en dicht by deze gemeente vestigen om het genot
te hebben van al hetgeen ten algemccnen nutte, waaronder voorzeker
het onderwijs eene voorname plaats inneemt, wordt gedaan, zonder
aan de daarvoor noodige uitgaven bij te dragen. Als regel behoort
te gelden, dat zij die het genot van die publieke werken hebben, aan
de kosten bijdragen, door het opbrengen van verschillende belastingen,
als de opcenten op personecle belasting, de '«/5 van deze door het
Rijk aan de gemeenten afgestaan, opcenten van de belastingen op
gebouwde en ongebouwde eigendommen, directe plaatselijke belastingen
enz. enz. En wanneer nu de wet toestaat dat voor bet onderwijs
eene zekere som als tegemoetkoming in de kosten van het onderwijs
mag worden geheven, dan ligt het dunkt ons, voor de hand, dat wij
geen belang kunnen hebben, bij vermeerdering van het aantal personen,
die zich onttrekken aan het opbrengen van al die belastingen, om te
volstaan met eene tegemoetkoming welke de wet toestaat, en van
welker betaling de andere belastingschuldigen, wier kinderen de
scholen bezoeken evenmin verschoond zijn." «Let wel, mijne heeren,"
zoo roept de heer Van der Hoeven triomfantelijk uit, «die woorden
zijn van Burg. en Welh. en niet van ons" en voegt daar later nog
aan toe. «Dit is juist ons betoog: het is alsof het geschreven was
om door ons gebruikt te worden." Nu, daarvoor is het zeker niet
geschrevenmaar nog veel minder om door de voorstellers te worden
misbruikt. Men beschouwe de aanhaling in verband met hetgenc wij
hel bezwaar tegen de plannen van den heer Swaan hadden genoemd
verder herleze men uit ons eerste rapport (Ing. St. 1881 n°. 187) bet
sub I". aangevoerde, waar wij zeiden: «Dat voor een zoo aanzienlijk
getal huizen niet dadelijk nieuwe bewoners zullen worden gevonden,
zoodat het eerste waarschijnlijk gevolg van de tot standkoniing van
deze bouwplannen zal zijn, dat die huizen spoedig zullen worden
bewoond door tegenwoordige bewoners van Leiden enz."; in één woord
wanneer men de aanhalingen van den heer Van der Hoeven leest
in het verband waarin zij in onze rapporten voorkomen, nl. uitgaande
van het denkbeeld dat door den bouw van de 300 huizen van den
heer Swaan 1°. de bezwaren van Zoeterwoude tegen de uitbreiding
onzer grenzen belangrijk zouden toenemen; 2°. dat een groot aantal
bewoners van Leiden, zich bij voorkeur daar zouden vestigen, de lusten
zouden genieten, zonder mede in de lasten te dragen, en een onevenredig
groot aantal buizen, dientengevolge hier waarschijnlijk gedurende
langen tijd ledig zouden staan, dan wordt het duidelijk dat zij. tot
aanprijzing der voorstellen, die ons thans bezig houden, geen dienst
kunnen doen. Met meer grond zou ik uit die rapporten het bewijs
kunnen trekken, dat wij toen, evenzeer als nu, van gevoelen zijn,
dat het, ja niet op onzen weg ligt die toeneming van huizen en be
woners in de buitengemeenten tegen onze grenzen te bevorderen,
maar dat wij evenmin geneigd waren ze feitelijk tegen te werken.
Immers, in ruil voor de voordeelen welke de heer Swaan ons vroeg,
bood bij aan de verplichting op zich te nemen geene andere buizen
voor gas of duinwater in de straten, in het bouwplan aangegeven,
toe te laten dan die der gemeente Leiden. Wij hebben er ons toe
bepaald aan te toonen dat dit veeleer een voordeel voor de bouw
onderneming dan voor ons was. «De zekerheid toch," «zoo schreven
wij. «van goed drinkwater en goede verlichting, beide tegen zeer
matigen prijs te kunnen bekomen, zal ongetwijfeld de bebouwing van
het terrein zeer in de hand werken" enz. en iets verder: «Alle
andere beschouwingen ter zijde gelaten, zou dat belang er haar dus
van zelf reeds toe moeten brengen om zich van de medewerking der
gemeente Leiden te verzekeren" enz. Men ziet dus dat wij toen nagenoeg
juist als nu over de zaak dachten en dat, al wilden wij niet daad
werkelijk de bouwplannen bevorderen, elk denkbeeld aan tegenwerking
ons geheel vreemd was. Ik zeg nagenoeg: want waar het er blijkbaar
den beer Van der Hoeven om te doen was ons in tegenspraak met
ons zeiven te brengen, beeft bij eene prachtige gelegenheid verzuimd
om partij te trekken van een punt waaromtrent ons gevoelen ge-
wijzigd is. Ik moet den heer Swaan recht laten wedervaren en
erkennen dat hij gelijk had toen hij schreef: «Zoolang er plaats is
op de gemeente-inrichtingen, dragen zy wel degelijk door hunne
schoolgelden tot ontlasting der gemeentekas bij." Dat wij dit toen
niet inzagen blijkt duidelijk uit ons antwoord daarop. Dit luidde:
«In hoeverre de schoolgelden van buiten Leiden wonende leerlingen
voldoende zijn om de ten hunnen behoeve gedane uitgaven goed te
maken en of zij niet veeleer (zooals de heer Swaan blijkbaar bij
vergissing schrijft) «tot ontlasting der gemeentekas bijdragen," is niet
zoo dadelijk uit te maken, doch vercischt eene eenigszins nauw
keurige berekening, welke bier echter veilig achterwege kan blijven."
Hadden wij toen die berekening gemaakt, dan zouden wij nu niet
behoeven te erkennen dat de heer Swaan gelijk en wij in dit opzicht
ongelijk hadden: doch dit doet thans trouwens niets ter zake: het
was mij hier alleen te doen om aan te toonen hoe wij bestreden
werden.
En ons wordt verweten dat wij handelden «als een advocaat, dien
het slechts te doen is, zijn tegenstander op alle mogelijke wijzen in
den hoek te zetten, met bet doel om zelf gelijk te krijgen!"
Ik weet niet of velen uwer zich nog herinneren dat verscheidene
jaren geleden in de Tweede Kamer der Staten Generaal breedvoerige
discussiën zijn gevoerd over art. 56 van het Regeerings-reglement voor
Ncd. Indië By die discussiën werd door een der sprekers, ik meen
den beer Rochussen, verhaald dat bij, daarover met een Fransch Ge
neraal sprekende, wien hij de aan dat artikel eigenaardig ver
bonden bezwaren uiteen zette, van dezen ten antwoord kreeg: «Par-
blcu! si eet article vous géne, sabrez-le-moi au plus viteDie anec
dote kwam mij voor den geest, toen ik eerst den heer De Goeje hoorde
zeggen dat het voorstel der vier raadsleden door de becijferingen in
onze dupliek niet werd getroffen en daarna den heer Was, dat die
becijferingen gerust achterwege hadden kunnen blijven, omdat zij ge
grond zijn op de onjuiste stelling, dat zoude zijn voorgesteld de bui
tenkinderen van onze scholen te weren. «Die becijfering", alzoo nog
steeds de lieer Was, «heeft voor de voorstellers geenerlei waarde: zij
past niet op hun voorstel".