39 L)e Voorzitter. Wanneer ik heden een groot deel van den be- sehikbaren tijd in beslag neein. en van Uw geduld meer verg dan U aangenaam is. dan verzoek ik U M. 11wel de verzekering te willen aannemen, dat ik allerminst voor mijn genoegen thans bet woord voer. De wijze echter waarop nu bijna 12 maanden geleden de discussion over bel thans aan de orde gestelde onderwerp, door de voorstellers zijn ingeleid, verbiedt ons bel toen door ben aangevoerde zonder tegenspraak te laten: legt ons den plicht op om U duidelijk te maken welke verkeerde voorstellingen U van onze argumenten en van onze geheele houding in deze zaak zijn gegeven. Oio U in slaat te stellen een juist oordeel te vellen, is bet noodig dat wij de geschiedenis van haar eerste begin af aan beschouwen. Uit de discussicn, op den 10 Juni '86 bier gevoerd, is U gebleken dat ons eerste rapport over de voorstellen (Ing. St. 18S6 n". 09) in hooge mate de voorstellers heeft ontstemd Niet om hetgenc er in stond, maar om hetgenc zij, met woorden door ons niet gebruikt en andere waaraan wij zelfs niet hadden gedacht, goed vonden ons toe te dichten. Zij meenden, terwijl zij feitelijk trachtten ons belachelijk te maken, ons te mogen beschuldigen van eene poging om dit hen te doen. Die verkeerde, geheel ongegronde opvatting, gaf den voorstellers een ant woord in de pen, dat niet alleen om de ons ten onrechte toegedichte poging om hen te bespotten, maar om nog andere redenen, krenkend voor ons was. Draagt onze dupliek de sporen dat wij daarvoor ge voelig waren? Ik laat hel antwoord op die vraag aan anderen over, want ik ben er zelf de steller van: alleen dit durf ik zeggen dat er niets in voorkomt, waarover de voorstellers zich persoonlijk gekrenkt zouden kunnen gevoelen. Maar de verdediging van ons eerste rapport, zoowel wat den vorm als den inhoud aangaat, neem ik gaarne voor mijne rekening: het is gesteld onder de opvatting dat de voorstellers wenschten hun beginsel toegepast te zien, op alle voordeelcn welke de gemeente aanbiedt; hiervan uitgaande en in aanmerking genomen dat wij ten sterkste tegen het beginsel gekant waren, kon ons advies niet anders zijn dan hel was, n 1. eene bestrijding van hel voorstel met de conclusie dat wij U aanraadden hel te verwerpen. Bestond er nu voor ons aanleiding om aan het voorstel die wijde, algemeene strekking toe te schrijven? of laat mij de vraag liever dus stellen: was eene andere opvatting mogelijk? Het antwoord op de laatste vraag kan niet anders dan ontkennend zijn. Niet alleen omdat de voorstellers spreken van de voordeelcn, dus zoo algemeen mogelijk: ook niet uitsluitend omdat ik zelf, nog vóór dat ons advies was uitgebracht èn aan den heer De Goeje èn aan den heer Was nadrukkelijk had medegedeeld dat ik dien indruk van hunne voorstellen had, zonder dat zij ook maar met een enkel woord te kennen gaven, dat dit verder reikte dan hunne bedoeling; maar voornamelijk omdat de heer De Goeje, die het voorstel het eerst in den vorm eener motie in den Raad bracht, daaraan in de zitting van 4 Maart 1886 zelf die wijde strekking gaf, welke niets uitsloot. In die zitting toch, deed de heer Du Rieu de vraag of het voorstel (van den heer De Goeje) het oog had op hel gas, het duinwater en het onderwijs of alleen op het gas. Het antwoord daarop dooi' den heer De Goeje gegeven luidde: »üie bedoeling is niets uit te sluiten van hetgeen tol de kategorie behoort van voorrechten die de gemeente verschaffen kan. De motie stelt een algemeen beginsel vast: van Burg. en Weth. kunnen wij dan voorstellen omtrent bepaalde onderdeelcn verwachten." Een algemeen beginsel dus, toe te passen op alles wal behoort tot de kategorie der voorrechten die de gemeente kan verschaffen, zonder iets uit te sluiten. Is het mogelijk de zaak algemeener te stellen? Bleef er ruimte over voor eene andere opvatting dan die blijkens ons advies de onze was? Behalve de drie het meest voor de hand lig gende onderwerpen, gas, duinwater en onderwijs, waarover reeds in meerdere of mindere mate was gediscussiëerd, noemden wij nog eenige andere op die ons voor den geest kwamen en ongetwijfeld lot de aangegeven kategorie behoorden. Onder deze ook het gebruik van straten en grachten. Is het, vraag ik, onze schuld dat de voorstellers geheel over het hoofd hebben gezien, dat er eene gemeenteverordening bestaat, waarbij een tarief voor dit gebruik wordt vastgesteld en dat zij zich dus geen ander gebruik van straten en grachten konden denken, dan er op te loopen of te rijden, er in te varen of's winters schaatsen op te rijden? Na nu ons zeer ernstig gemeend argument, en daarmede ons tegelijkertijd belachelijk te hebben gemaakt, door het terug te geven in geheel andere woorden dan wij hebben gebezigd en door er eene uitdrukking aan toe te voegen waaraan wij uit den aard der zaak niet konden hebben gedaebt, veroorloven de voorstellers zich de vrijheid om ons de les te lezen over iets waarvan zij ons ten onrechte beschuldigden, maar waaraan zijzelven zich legen over ons schuldig maakten, om te eindigen met eene peroratie over het onderscheid tusschen de voorrechten der gemeente en die der gemeenschap, waarvan ik gaarne de juistheid erken, maar die daar aan ons adres misplaatst was, omdat wij juist alleen die voorrechten der gemeenschap op het oog hadden, toen wij van straten en grachten spraken, waarvan het gebruik tegen, bij gemeenteverordening vast gesteld tarief, was geregeld. Nu hadden wij, meen ik, mogen verwachten dat de voorstellers, nadat wij in onze dupliek dit punt hadden toegelicht en nadat wij er op hadden gewezen dat niet wij lianne woorden maar zij de onze belachelijk hadden zoeken te maken, hun ongelijk hadden ingezien, zooal niet erkend. Het tegendeel vond echter plaatst. In de zitting van 10 Juni komt de heer De Goeje daar nogmaals op terug en beweert, tot mijne niet geringe verbazing, ondanks hetgene wij ter adstructie van ons voorbeeld hadden gezegd, dal wij »zeer goe wisten dat de omwonenden die wij (de voorstellers) op het oog hebbenvan de straten geen ander gebruik maken dan er op te rijden of te loopen en van de grachten dan om er in te roeiën of s winters op schaatsen te rijden." Nu betwist ik natuurlijk aan niemand het recht om zooveel of zoo weinig gewicht te hechten aan onze argumenten als hij zelf goed vindt; maar ik meen te mogen beweren dat het niet aangaat dat men, om eene eenmaal geuitte verkeerde opvatting te kunnen handhaven, eenvoudig zoowel onze toelichting als de geineenteveror- 1 dening negeert, liever dan te erkennen dat men ongelijk heelt gehad. Ten einde nu ten overvloede te bewijzen dat het door ons genoemde gebruik van straten en grachten volkomen paste in het stelsel der hoeren De Goeje c. s. laat ik een paar voorbeelden volgen. Bij den bouw der huizen in de Paardesleeg en hoek Haarlemmerstraat heeft daar gedurende verscheidene weken eene schutting gestaan, is in de nabijheid een kalkhok opgericht en zijn materialen opgeslagen op de openbare straat. Daarvoor is volgens de door ons bedoelde verordening, opgenomen in het Gemeenteblad 1857 n'. 25, recognitie betaald. De eigenaar dier huizen woont in de gemeente Zoeter- woude, behoort tot de omwonenden en maakte een gebruik van de openbare straat, dal niet onder de rubriek «loopen of rijden" valt. De eigenaar van het door mij bewoonde huis, woont insgelijks onder Zoeterwoude en bezit bier verscheidene panden. Zoodra het voor de herstelling van een dezer noodig is een steiger te plaatsen of. wat bij elke eenigszins belangrijke reparatie voorkomt, materialen op gemeentegrond op te slaan, dan is ook weder hetzelfde geval voor handen. Wat de grachten betreft, hoe talrijk zijn niet de zoogenaamde plankijzen, die in de singelgrachten zijn gemaakt: hoe dikwijls zijn niet hier in den Raad verzoeken behandeld, om buizen te mogen leggen, 't zij om water uil den singel te trekken, 't zij om daarin water uit te loozen. Het gebruik dat dan van de grachten gemaakt wordt, en dit geschiedt uit den aard der zaak bijna uitsluitend door de omwonenden, valt zeker niet onder de rubriek, «roeien of schaat senrijden." Maar wat nu ten slotte de deur dicht doet, en eene ietwat komische tint geeft aan de [straks door mij aangehaalde les in het staatsrecht, is, dat de voorstellers zelvcn, in hun uitvoerig antwoord het volgende zeggen: «Zou het nu zoo ondoenlijk zijn voor Burg. en Weth. deze onder werpen met enkele andere voordeelcn te vermeerderen? Wij wijzen slechts op het recht tot uilloozing van rioolen in singelslooten en grachten enz." Zij noemen dus nadrukkelijk een voorbeeld van het gebruik der grachten zooals door ons werd bedoeld en toegelicht op, terwyl zij ons in één adem als 't ware verwijten dal wij met datzelfde voorbeeld trachten hen bespottelijk te maken. Ik laat het oordeel over zoodanige wijze van bestrijding gaarne aan anderen over. Ware dit het eenige voorbeeld van de eigenaardige wijze van be strijding onzer adviezen, door de voorstellers gevolgd, het zoude alleen waarde hebban als bewijs dat er van onze zijde geenc de minste aanleiding was gegeven tot minder aangename discussiën of gcdachlenwisseling: maar het is integendeel opvallend, hoe telkens weder hetgeue wij hebben gezegd verkeerd wordt voorgesteld, door, waar wij worden aangehaald, juist datgene weg te laten waar het op aan komt, om ons zoo doende in tegenspraak met onszelven te brengen. De taktiek is behendig: voor den oppervlakkigen lezer en voor hen die de gelegenheid missen om alles behoorlijk na te slaan en er op rekenen dat dit door de sprekers is gedaan, heeft het natuurlijk den schijn alsof deze gelijk hebben: terwijl zij daarenboven ver moeiend is voor de tegenpartij, die genoodzaakt wordt de oorspron kelijke en de verminkte lezing beide aan te halen, om hel verschil te doen uitkomen, op het gevaar af van ook zijne hoorders te ver moeien en te ontstemmen. En wanneer wij ons gekrenkt voelen door eene bewering van zeer ernstigen aard, waar ons verweten wordt dat wij de fout begaan van meer op te treden als pleitbezorgers voor de omwonenden, dan als verdedigers van het goed recht onzer eigen ingezetenen, of zooals wij dunkt mij volkomen juist daarvoor zeiden, de beschuldiging dat niet de belangen van Leiden en hare ingezetenen, maar die van de omwonenden bij ons het zwaarste wegen, dan dunkt mij dat wij eenig recht hadden eene apologie te verwachten over eene, ik wil het gaarne aannemen niet bedoelde, maar niettemin zeer krenkende bcschuldigiging. Van apologie is intusschen geene sprake: integendeel; het wordt ons zelfs hoogst kwalijk genomen dat wij daarover onze gevoeligheid te kennen gaven. «Burg. en Weth. moesten weten," zegt de heer De Goeje, «dat dit niet de zin kan zijn. Wie onzer betwijfelt den ijver van ons dagelijksch bestuur en zijne toewijding aan de belangen der gemeente. Onze bedoeling is, meenen wij, duidelijk genoeg, Burg. en Weth. hadden bij hunne bestrijding eene bezorgdheid voor de belangen der buitenbewoners aan den dag gelegd, die ons deze phrase ontlokte." Ik ontken dit laatste ten stelligste en sommeer den heer De Goeje een enkele passage uit de door ons geschreven stukken aan te wijzen, waarmede hy deze be wering kan staven. Al stond in al de van de voorstellers uitgegane bescheiden niets anders dan dit, dan nog ware het ruim voldoende om ons te rechtvaardigen, wanneer ons wederantwoord werkelijk in plaats van een kalm beloog, den naam van een strijdschrift verdiende- En wat is ons antwoord op die besehuldiging? Aan het slot van onze dupliek eene blootc betuiging van leedwezen daarover en de daaraan vastgehechte vraag of de voofslellers, die zich zoo bezorgd betoonden voor de waardigheid van het debat, waar zij vermoedden dat hunne argumenten niet inet den noodigen ernst werden aangehoord, meenden dat deze verhoogd werd door dergelijke betichting. Is het mogelijk durf ik vragen, onze gevoeligheid op bezadigder wijze aan den dag te leggen? Nu moge het zeer vleiend zijn dat niemand aan onzen ijver en toewijding aan de belangen der gemeente twijfelt, maar men zal mij wel ten goede willen houden, dat ik de wijze om daarvan te doen blijken in dit geval niet gelukkig gekozen vind. Mij dunkt als iemand m. m. hetzelfde van den heer Was in zijne maatschappelijke betrekking had gezegd, in een voor publiciteit bestemd stuk, hij dat niet zou beschouwen als eene verklaring dat zijn ijver en toewijding aan de belangen zijner clienten bij hem het zwaarst wegen: wellicht zou hij er aanleiding in kunnen vinden om den schrijver een proces aan te doen. En hoe is met die betuiging van waardeering van onzen ijver en toewijding te rijmen, de insinuatie dat onze oppositie tegen de voor stellen onoprecht, niet ernstig gemeend is, maar alleen daarin haren oorsprong vindt, dat onze toorn is opgewekt, door de stoutheid der Raadsleden om een initiatief te nemen. Ik laat het oordeel over

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1887 | | pagina 5