een zeer groot deel af van de stemming van den lezer, althans zoo long het geen gebruik wordt, om evenals hij de muziek, den toon aan te geven waarin de schrijver wenscht gelezen te worden. En zells dan nog loopen de opvattingen van muziekkenners dikwijls ver uiteen. Met het gesproken woord is dit echter anders; men behoeft dan niet te twijfelen aan den toon: en nu durf ik vragen of de voor stellers het recht hebben ons op dat gebied iets te verwijten. De heer Van der Hoeven kwam er rond voor uil dat hij met wrevel en weer zin was vervuld. Zeer oprecht; maar 't was onnoodig het te vermel den: het was duidelijk hoorbaar. Maar was het ook verklaarbaar en te rechtvaardigen? Hierop antwoord ik stellig ontkennend, tenzij nien zich zeiven en ons op verschillende en dus verkeerde standpunten plaatst; en hiermede kom ik tol de verklaring waarom ik inijn aan vankelijk voornemen heb laten varen. De Commissie van Financien heeft dat plan aan het wankelen ge bracht: de Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen gaf in de zitting van 12 Mei den doorslag. In de 2e alinea van haar rapport zegt de Comm. v. (in.dat zij zich verplicht acht ecnigszins in het breede hare zienswijze over de voorstellen mede te deelen o. a. »wijl zij daardoor een blijk meent te geven, hoe hoog zij de bereidwilligheid waardeert, waarmede de voorstellers in het belang der gemeente en tot bevordering van kalm gemeen overleg in onze vergadering, het ontwerpen der voorgedra gen besluiten op zich hebben genomen." Toen ik dat las, rees de vraag bij mij op of de leden der Comm. v. lin. soms ook uit de Lelhc hadden gedronken. Hadden zij dan geheel vergeten dat de voor stellers op den 10 Juni van het vorige jaar de discussien hadden geopend op een toon en eene wijzedie zeer zeker weinig sporen droeg van den wensch naar kalm gemeen overleg: hadden zij vergeten dat de voorstellers, door in negen maanden niets van zich te laten hooren, en later nog door hun aandringen op een praeadvies van de Commissie van Financiën, ons gedurende ongeveer een vol jaar de gelegenheid onthielden oin ons te rechtvaardigen tegen de beschuldigingen, toen door hen tegen ons ingebracht? Indien er iets hapert aan de kalmte van het gemeen overleg, dan zoeke men de aanleiding daar waar zij te vinden is, d. i. bij de voorstellers. In het eerste van ons uitgegane stuk, zoools het werkelijk door ons is geschreven en bedoeld, (niet zooals het door de voorstellers is verminkt) komt niets voor, dat het recht geeft er de kwalificatie van een kalm betoog aan te ontzeggen: zeker niets dat hun het recht gaf ons de hespottelijkste argumenten toe te dichten, ons te beschuldigen van het verwaarloozen van den eersten en voornaamslen, ik mag bijna zeggen den eenigen plicht die op ons rust, te zorgen voor de belangen van Leiden. En zelfs wanneer wij in onze dupliek onze gevoeligheid daarover te veel hadden doen uitkomen, dan dunkt mij dat de billijkheid vordert, dat men daar niet bij blijve stilstaan, maar opklimme tot de aanleiding. Ik kom dan ook op tegen de bedekte wijze waarop de Commissie van Financiën tracht ons reeds bij voorbaat in mora te stellen, voor het geval dat de discussien eens een minder kalm verloop namen. Of meende zij in ernst, nadat wij herhaaldelijk hadden verklaard, dat wij de motie van den heer Fockema Andieae alleen aannamen onder de uitdruk kelijke voorwaarde, dat de op 10 Juni daardoor geschorste discussien, na de indiening der voorstellen zouden worden hervat, meende zij in ernst vraag ik, dat wij op al wat toen tegen ons is aangevoerd, vooral na de wijze waarop dit geschiedde, daar kalm weg het zwijgen toe zouden doen? Al hadden wij ons niet nadrukkelijk het recht van antwoord voorbehouden, dan kon toch niemand van ons verwachten dat wij, nadat drie van de vier voorstellers ongeveer twee uren achtereen bezig waren geweest ons de les te lezen, op de wijze en den toon dien men zich nog wel zal herinneren, den Raad onder den indruk zouden laten, dat wij stilzwijgend schuld bekenden. Een der voorstellers heeft mij eens, geheel vriendschappelijk, gezegd dal mijn grootste gebrek was, dat ik mij niet goed in de positie van mijne tegenpartij kon verplaatsen. Of dit in 't algemeen juist is laat ik in het midden, in dit bijzonder geval is het volkomen juist. Ik kan mij niet stellen in de plaats van tegenstanders, die somwijlen schijnen te vergeten dal ook wij leden van den Raad zijn, met vol komen dezelfde rechten en plichten als zij: dat het feit dat op ons daarenboven de plicht rust den Raad van praeadviezen te dienen, daarin geene verandering brengt en dat onze taak om de besluiten van den Raad uit te voeren, eerst begint als hij besluiten heeft ge nomen; dat wij slechts in zooverre de dienaren van den Raad en aan hem verantwoordelijk zijn; maar dat dit niet aan ieder lid indi vidueel of eene commissie uit den Raad de bevoegdheid geeft, om gedurende de voorbereiding der te nemen besluiten, eene houding tegenover ons aan te nemen, alsof wij builen den Raad stonden en niet waren leden, die evenals zij deelnemen aan de voorbereiding, discussie en beslissing. Het gaat niet aan van ons te eischen, dat wy zonder tegenspraak zouden moeten dulden dat men ons argumenten toedicht, die wy niet gebruikt hebben: dat men onze argumenten omzet in bespottelijken of ongerijmden vorm, om ons daarna te komen verwijten dat wij trachten anderen belachelijk te maken of den Raad ongerijmd heden voor goede munt te doen aannemen: en nog wel het allerminst, wanneer zonder eenigen grond ernstige beschuldigingen tegen ons worden ingebracht, dat wij het recht zouden missen daarover onze gevoeligheid te loonen, ja zelfs dat wij zonder protest zouden moeten laten, dat men ons ook van die gevoeligheid zelve een verwijt maakt, in plaats van te waarderen dat wij daaraan op de meest kalme en bescheiden wijze lucht gaven. Dit is de houding die de voorstellers in het onderwerp dat ons thans bezig houdt de Commissie voor de Huishoudelijke verordeningen in de zaak van de Westlandsche markt tegenover ons hebben aangenomen: ik teeken daartegen protest aan: die kaatst bedenke vooraf dat hij ook den bal heeft te wachten. Bij hunne toelichting op het voorstel betreffende het duinwater, zeggen de voorstellers o. a. dat zij elke aanleiding tot animositeit wenschen te vermijden. Ik acht het woord niet gelukkig gekozen; er zijn van die woorden die men liefst niet moest gebruiken, omdat men er zoo licht eene verkeerde voorstelling door verkrijgt. Een geanimeerd, zelfs een heftig of scherp debat, behoeft nog geene aan leiding lot animositeit te geven: ik durf gerust zeggen dat ik mij daarvan geheel vrij weet en doe een beroep op alle leden van den Raad, tegenwoordige en vroegere, of iemand mij ook zelfs den schijn daarvau ten laste kan leggen: ik heb inij steeds tot de zaken bepaald dikwijls warm misschien soms te warm, verdedigd wat ik voor raadzaam en in 'l belang der gemeente hield, maar nimmer mij schuldig gemaakt aan animositeit tegen andersdenkenden. Buiten de Raadzaal heeft niemand ooit kunnen merken, dat wij soms binnen deze wanden hevige tegenstanders waren. En toch zou hel mij niet moeiclijk vallen heete vuren in herinnering te brengen, waarvoor wij gestaan hebben en die zeker wel het recht gaven te onderstellen dat het er meer om te doen was, om het woord te gebruiken dal de heer Cock hier de vorige zitting heeft binnengeleid, om ons een hak te zetten, dan het belang der gemeente: en het is het bewustzijn dat ik mij op dat gebied niets heb te verwijten en dat ook in de zaken die mij thans bezig houden, door Burg. en Weth. geene de minste aanleiding lot minder kalm debat is gegeven, dal mij noopt protest aan te leekenen tegen de bedekte in-mora-stelling van de Commissie van Financiën. Kesumeerendc, verklaar ik namens het Dagel. Bestuur dat wij nog even sterk tegen de voorstellen gekant zijn, als ruim een jaar geleden. Ik meen aangetoond te hebben, dal hel advies van de Comm. v Fin. niet slaat op de voorstellen van de heeren De Goeje c. s. Dezen gaan uit van een ander beginsel dan gene Het financieelc voordeel is den voorstellers betrekkelijk onverschillig; zoo zelfs dat zij hun beginsel zouden willen toepassen, ook indien het cenig geldelijk verlies voor de gemeente te weeg bracht; zij zien er een middel in om de om wonenden, die volgens hun gevoelen tot Leiden moesten behooren, gunstig te stemmen voor de uitbreiding onzer grenzen: de Comm. v. Fin. is het te doen om een direct financieel voordeel: zij plaatst zich op het standpunt van den Amerikaan, die zijn zoon op zijn levensweg den raad medegaf: »my son, make money. If you can honestly, but by all means make money," en zij gaat dan ook zeer omzichtig na, hoe ver men wel met de verhooging der schoolgelden zou kunnen gaan, zonder gevaar te loopen van ten slotte meer te verliezen dan te winnen, door te veel te vragen: maar daaruit volgt dan ook dat zij, niettegenstaande zij het beginsel van de voorstellers juist noemt, lijnrecht tegenover hen slaat. Immers wanneer de amende menten van de heeren Juta, Land en Fockema Andreae sub. I. 2 4. 5 en 8 worden aangenomen, dan zal tegenover de bondgenooten die de voorstellers hopen te winnen, zich een bijzonder keurkorps van tegenstanders vormen, die het voordeel dat wordt beoogd te niet zullen doen. De heeren De Goeje c. s. moeten dunkt mij de meest besliste bestrijders van de amendementen zijn. En wat de voorstellen zeiven betreft, ik heb aangetoond hoe weinig er bij het middelbaar onderwijs noodig is, om het financieele voordeel in een nadeel te doen verkeeren: dat op de medewerking der gemeentebesturen voor de regeling van het lager onderwijs, zooals de voorstellers die wenschen, niet kan worden gerekend: dat de toepassing hunner denkbeelden op het gas niet kan geschieden zonder verzaking van eigen beginselen en met gevaar van eene con currerende inrichting in het leven te roepen: dat die op het duin water moet afstuiten op den onwil der maatschappij, onuitvoerbaar is omdat zij strijdt met de voorwaarden der concessie en niet te rijmen is met eene eerlijke toepassing der voorwaarden, zooals die van den Raad mag worden geëischt, ook al zou men hem in rechten daartoe niet kunnen dwingen: dat het de moeite niet loont over de brand- bluschmiddelen te spreken, waarvan men nu den kostenden prijs reeds veel te hoog vindt en eindelijk dat het voorstel betreffende het wonen der gemeente-ambtenaren, ofschoon de voorwaarde dat zij in Leiden moeten wonen op zichzelve beschouwd niet onbillijk is te achten, ontijdig is, zoolang hier gebrek aan genoegzame, geschikte woningen blijft bestaan. Ik kan er nog bijvoegen dat de vordering van hooger gasprijs van het Rijk en de spoorwegmaatschappijen, zoowel als het voorstel betreffende de brandbluschmiddelen, strijden met het beginsel waarvan de voorstellers verklaren uit te gaan, n. 1. lien die zij beschouwen als te moeten worden ingezetenen van Leiden, door hoogere betaling tot voorstanders van de uitbreiding der grenzen te maken: en dat het altijd bedenkelijk blijft aan den verkoop van duinwater in de buitengemeenten, zonder noodzaak bezwarende voor waarden te verbinden, omdat de Regeering, die voor de hygiënische belangen van het geheele Rijk heeft te waken, daarin aanleiding zou kunnen vinden tot minder krachtige en welwillende medewerking, dan wij tot nu toe van haar mochten ondervinden. Met den meesten ernst raad ik de aanneming der voorstellen af. De voorstellers meencn op de omwonenden, en door dezen op de gemeentebesturen, dwang te kunnen uitoefenen om tot het doel dat wij allen wenschen, uitbreiding der grenzen, te geraken: zij zullen niets te weeg brengen, dan ons zoo ver mogelijk van dat doel te verwijderen. Terwijl zij beweren niet vijandig, ja zelfs welwillend gestemd te zijn, willen zij hen toch plaatsen voor de keus, toegeven, of wij weigeren den toegang tot de scholen aan de kinderen Uwer gemeente. Vriendschappelijk is die houding toch zeker niet: waardig van de zijde eener groote gemeente, die daarenboven belangrijke voordeelen van die toelating geniet, tegenover de kleinere gemeenten, zeker ook niet, maar onverstandig in hooge mate zeer zeker; want er is een tertium voor de gemeentebesturen, waaraan de voorstellers naar hel schijnt niet hebben gedacht, en dat hen (de gemeentebe sturen) zeker wel niet zal baten om de uitbreiding der grenzen te beletten, wanneer Ged. St. daartoe het initiatief nemen, maar dat hen, met geringer opofferingen dan wy van hen zouden kunnen vorderen, in staat zou stellen zich van onze eischen los te maken en hen toch volkomen in het reine brengen met voorschriften, welke hoogere autoriteiten, met het oog op de bepalingen der wet, zouden kunnen geven. Ik zal dit punt niet verder uitwerken. Sapientisat! De quaestie wat dienstig kan zijn oni de uitbreiding der grenzen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1887 | | pagina 14