47
deskundigen, (door de laatsten voornamelijk) werd betwijfeld of de
aangevoerde buizen voor de waterleiding wel van voldoende afmetingen
waren, om geheel Leiden van water te voorzien Ik beb daarop ge
antwoord dat die bijvoeging geheel onnoodig was, omdat in de
voorwaarden een artikel was opgenomen, dat den concessionarissen
de verplichting oplegde oin te zorgen dat Leiden altijd voldoende
van water voorzien was en dat dus, als de vrees van den heer Eige-
man al gegrond bleek, de concessionarissen eene tweede buis zouden
moeten leggen. Mij dunkt dat er haast geen meer afdoend bewijs is
bij te brengen voor de juistheid onzer lezing van het verband tus-
schen de artt. 2 en 12. De heer Eigeman deed niet anders dan con
troleeren wat de gevolgen der volgens art. 12 vereischte goedkeuring
zouden kunnen zijn: mijn antwoord was de geruststellende verzekering
dat de goedkeuring geen der in art. 2 voorziene nadeelige gevolgen
konde hebben. Dat de heer Eigeman, die zijn wensch zelfs niet in
een voorstel veranderde, zoodat het gevoelen van den Raad in geen
geval uit dit incident kan worden bewezen, dat de heer Eigeman zeg ik,
de opvatting die wij de juiste noemen deelde, blijkt wel uit zijn wederant
woord. «De bepaling der statuten door den heer De Kanter aangehaald,"
zeidehij «zijn mij bekend. Maar deze aanvrage der buitengemeenten is weer
iets anders, bestond nog niet toen dat artikel werd opgesteld en goed
gekeurd. Ware het toen het geval geweest, ik ben er zeker van dat
men de bepaling in dat artikel, met het oog op het door andere ge
meenten verlangd waterverbruik, zou versterkt hebben. Er kunnen
nog meer aanvragen komen. Daarom acht ik de opneming van de door
mij aangegeven bepaling of eene andere, die het bestaande artikel
nader versterkt, en waarmede ik mij zou kunnen vereenigenzeer
nuttig en noodig." Daarop is gevolgd het amendement van den heer
Bijleveld. dat ik voor mij even onnoodig achtte als de vrees van den
heer Eigeman ongewettigd was, maar dat ik niettemin met genoe
gen ondersteunde, omdat daardoor allen bevredigd werden, zooals uit
de stemming bleek. Het voorstel Bijleveld werd met algemcene stem
men aangenomen. Ook de discussie over de noodzakelijkheid om te
preciseeren tot hoever de te verleenen goedkeuring strekte, om den
invloed op de kapitaal-rekening te kunnen nagaan (welke echter door
de voorstellers over het hoofd schijnt te zijn gezien) bewijst evenzeer
dat de strekking van art. 12 was den Raad controle te doen uitoefe
nen, op de handelingen der concessionarissen buiten de gemeente.
Een ding staat minstens vast: nl. dat er toen geene quaestie van is ge
weest, om aan de goedkeuring bezwarende voorwaarden te verbinden.
Het is dus onmogelijk uit die discussie tot het besluit te komen, dat
de Raad daaraan de beteekenis van de voorstellers hechtte.
Ik herinner mij trouwens nog zeer duidelijk waarom ik zoo spoe
dig bereid was het voorstel van den heer Bijleveld te ondersteunen.
Sommigen Uwer, maar voornamelijk zij die toen reeds leden van den
Raad waren, zullen zich nog wel herinneren dat het in de eerste
tijden nadat de Raad eene keuze uit de aangeboden aanvragen om
concessie had gedaan, niet ontbrak aan herhaalde op- en aanmerkin
gen (de uitkomst heeft mijne overtuiging dat zij ongegrond waren
volkomen gerechtvaardigd) in de dagbladen en in gesprekken, over
de voorwaarden der concessie en over de technische bijzonderheden
der plannen. Het voorstel van den heer Eigeman dreigde die technische
quaeslies in den Raad over te brengen, waar zij geheel misplaatst
zouden zijn geweest: het voorstel van den heer Bijleveld, dat ook den
heer Eigeman bevredigde, was mij daarom welkotn en verklaarde ik
er mij voor. Maar dat neemt niet weg dat het even overbodig was als
het voorstelvan den heer Eigeman en dat uit de geheele discussie
van 28 Juni 1877 niets is aan te halen, dat het karakter mist van
controle op de handelingen der concessionarissen, niets dat de op
vatting wettigt dat toen de Raad zou hebben getoond dat h(j zich het
recht had gereserveerd aan zijne goedkeuring bezwarende voorwaar
den te verbinden.
En nu moge men beweren dat met de letter van het artikel de
Raad het in zijne macht heeft aan zijne goedkeuring voorwaarden te
verbinden, wanneer de concessionaris zich niet naar zijn wil voegt,
recht daartoe heeft hij niet. Hij kan goedkeuren of niet goedkeuren.
Doet hij het laatste om redenen buiten de oorspronkelijke bedoeling
gelegen of maakt hij zijne goedkeuring afhankelijk van bezwarende
voorwaarden, dan maakt hij misbruik van zijne macht.
De voorstellers hebben zich alle mogelijke moeite gegeven, om te
bewijzen dat art. 2 en niet art. 12 der concessie waakt voor voldoenden
aanvoer van water: niemand heeft beweerd dat de bepaling t?an art.
2 in art. 12 gezocht moest worden: wel dat art. 12 in de voorwaarden
was opgenomen om ons in staat te stellen voldoende, d. i. vooral
tydige controle uit te oefenen. Zijn voor de voorstellers verplichting
en controle identiek? Gemakkelijk genoeg komen zij dan ook tot
deze conclusie: «De bedoeling van art. 12 der concessie is blijkbaar
geene andere dan deze, om, zooals dikwijls bij gewichtige overeenkomsten
geschfedt, zich voor de toekomst eene bevoegdheid voor te behouden,
zonder dat men op dat oogenblik nog kan bepalen, waarvoor die be
voegdheid zal moeten dienen." Hoe blijkbaardie bedoeling is
moge blijken uit het advies van onzen geachten stads-consulent, dien ik
ook over deze bewering raadpleegde. Hij ontkende ten stelligste aan
zoo iets te hebben gedacht; ie omdat hij nooit in een contract eene
bepaling zoude opnemen, zonder dat hij vooraf zou weten te zeggen,
waarvoor zij zoude moeten dienen; 2e omdat dan in art. 12 achter
de woorden: zonder goedkeuring van den Raad der gemeente Leiden,
hadde moeten volgen: »en onder de door hem vast te stellen voor
waarden." Ook hij is van oordeel, dat de Raad de keus had tusschen
goedkeuren of niet- goedkeuren, maar dat daarmede zijne bevoegd
heid eindigde.
In geen geval heeft de Raad het recht voorwaarden voor te schrijven,
zooals ons hier worden voorgedragen. De directeuren der Duinwater-
Maatschappij hebben het recht niet tegenover hare aandeelhouders,
een gedeelte der gemaakte winst aan de gemeente af te dragen,
behalve dat, hetwelk bij de concessie is bepaald. Zij zijn aan de
aandeelhouders rekening en verantwoording verschuldigd: wanneer zij
zich aan de voorwaarden door de voorstellers aangegeven onderwierpen,
zoude van hen persoonlijk de helft kunnen worden gevorderd van
hetgene zij in strijd met de voorwaarden der concessie, aan de ge
meente hadden uitgekeerd
Het bedrag van 25°/0 boven het gewone tarief is bovendien buiten
sporig hoog. In onze dupliek toonden wij reeds aan dat een absoluut
tarief voor duinwater haast ondenkbaar is. Wij wezen er op dat
twee huizen van gelijk aantal kamers, doch waarvan bet eene door
vele, het andere door slechts weinige personen werd bewoond, ver
schillende voorwaarden zouden kunnen bedingen. Maar hoe bezwarend
door de aanneming van het voorstel de zaak ook voor de gebruikers
zoude worden, hoezeer ook de Raad, die vroeger bij elke aanvraag
tot goedkeuring van waterlevering in buitengemeenten, door het ver
leenen dier goedkeuring toonde te begrijpen dat het belang der maat
schappij ook dat der gemeente was, hoezeer de Raad zeg ik, zich door aan
neming van het voorstel aan inconsequentie zou schuldig maken, dit
alles heeft niets te beteekenen bij hel misbruik dat hy van zijne
macht zou maken, wanneer hij zich met dit voorstel vereenigde.
Over het voorstel betreffende de verplichting, aan de ambtenaren
der gemeente op te leggen, dat zij hunne woonplaats binnen de ge
meente vestigen, kan ik zeer kort zijn Het behoort niet in het kader
van het oorspronkelijke voorstel, maar staat geheel op zich zelf.
Met het denkbeeld dat cr aan ten grondslag ligt kunnen Burg. en
Weth. zich vereenigen: niet met het concept raadsbesluit. Zoolang
de grenzen der gemeente niet zijn uitgebreid en dus de keus van
woningen beperkt is, achten wij het niet billijk die verplichting op
te leggen. Zijn echter de grenzen uitgebreid, dan zijn wij bereid
van het voorstel den considerans, voor zooveel de ambtenaren betreft,
en art. 1, maar dit laatste als eenig artikel, over te nemen, met bij
voeging van een billijken termijn om aan de verplichting te voldoen,
voor die ambtenaren der gemeente die dan wellicht zouden blijken
buiten de veranderde grenzen der gemeente te wonen. Tot zoo lang
wenschen wij aan het tot stand komen van eene verordening in den
geest der voorgestelde niet mede te werken.
Wij deelen dus het gevoelen niet van de Commissie van financiën,
dat het gemeentebelang niet zou vorderen aan onze ambtenaren de
verplichting op te leggen binnen de gemeente te wonen, al denken
wij, als er van gemeentebelang geproken wordt, nu juist niet dadelijk
in de voornaamste plaats aan een financieel belang. Maar zoover de
gepensionneerden aangaat, scharen wij ons aan "hare zijde. Met de
gepensionneerden hebben wij afgerekend en er is geert gemeente
belang dat hun wonen in de gemeente gebiedend noodig maakt. De
maatregel is verbazend reactionnair. 't Zal zeker wel meer dan 30
jaren geleden zijn, dat de verplichting aan de gepensionneerden van
den Staat opgelegd om hunne pensioenen binnen het Rijk te verteren,
op straffe van het verlies van een gedeelte van het pensioen, is op
geheven.
Niet zonder bevreemding lees ik in het laatste gedeelte der missive
van 14 Maart 1887 de redenen die de voorstellers noopten zich te
bepalen tot onderwijs, gas, duinwater en hulp bij brand. Wat zij
zeggen aangaande het gebruik van werken of bezittingen aan de
gemeente Leiden toebehoorende, doch buiten hare grenzen gelegen,
is, op zich zelf beschouwd, volkomen juist: maar ik zie niet in dat
dit een beletsel zou behoeven te zijn om het genot van dat gebruik
aan vaste regelen te binden, terwijl zij de voorwaarden voor de
levering van gas, evenzeer een burgerrechtelijke handeling, onder
hunne voorstellen hebben opgenomen. Daarenboven is de toepassing
van de bestaande tarieven op de buiten Leiden gelegen werken
evenmin onjuist als onwettig. Immers wanneer wijzooals de voor
stellers nu schijnen te willen, bij elk voorkomend geval den te vor
deren prijs of de vast te stellen recognitie kunnen bepalen, dan kunnen
wij daarvoor even goed de in de tarieven opgenomen bedragen of
veelvouden daarvan gebruiken als andere. De gewone bijvoeging,
«volgens het tarief vastgesteld bij deze of gene verordening," zou
die betalingen evenmin tot belastingen stempelen, als het tarief voor
het gas. Niet het bedrag, maar de aard der betaling beslist in deze.
Meer evenwel nog verwondert het mij dat de voorstellers, die nu
blijkbaar de Raadsbesluiten en Verordeningen van 5 Maart, 9 Maart
en 8/22 October 1857 (Gemeenteblad Nus. 12, 13, 25 en 26) hebben
geraadpleegd, geheel over het hoofd schijnen te hebben gezien, dat ook
door de omwonenden gebruik kan worden gemaakt van werken en
bezittingen van Leiden binnen hare grenzen gelegenzooals ik in den
aanvang mijner rede aantoonde. Ik erken trouwens gaarne dat zij
dienaangaande het stilzwijgen niet konden verbreken, zonder tevens
te erkennen dat men bijv. van straten en grachten nog een ander
gebruik kan maken dan er over loopen en rijden, er in te roeien of
's winters schaatsen op te rijden. Hoe dit zij, ik herinner dat de voor
stellers in hun uitvoerig antwoord verklaarden «geen enkel oogenblik
de gedachte te kunnen koesteren" dat het ontbreken eener opsom
ming der voordeelen waarop zij hunne denkbeelden zouden willen toe
passen, Burg. en Weth. werkelijk in zulk eene groote verlegenheid
zou hebben gebracht: dat zij zeiven èn in hun uitvoerig antwoord
èn in de discussion in de zitting van 10 Juni, enkele voordeelen op
noemen, waarvoor zij niet alleen geene voorstellen indiendenmaar
die zij bovendien nu zeiven voor onjuist en onwettig verklaren,
zoodat wijwat het bezwaar betreft dat wij maakten tegen het on
bestemde van het oorspronkelijke voorstel, niet schitterender, noch op
meer afdoende wijze konden worden gerechtvaardigd, dan nu door
de voorstellers zeiven is geschied.
Het was aanvankelijk mijn voornemen de aanmerkingen door de
heeren De Goeje, Was en Van der Hoeven, in de Raadszitting van 10
Juni 1886 op den toon van ons rapport en van onze dupliek gemaakt,
met stilzwijgen voorbij te gaan. Waarom ik dit voornemen beb laten
varen zal ik aanstonds raededeelen. Vooraf wensch ik op te merken
dat men in de beoordeeling van den toon van geschreven stukken
altyd eenigszins omzichtig dient te zyn: die toon toch hangt voor