46 woordelijk wagen zijn der aan de gemeente toebelioorende gelden. En wat nu betreft de bewering dat die winst een gedwongen ge schenk zoude zijn, door de gasverbruikers aan de stad gegeven, dat is eene beschouwing van de verhouding tusschen producent en consument die nieuw is. Zijn hel gedwongen geschenken die wij aan onze hakkers, slagers, winkeliers et tutti quanli geven, wanneer wij hun meer betalen dan den kostenden prijs hunner waren, waardoor zij in staal zijn te leven, sommigen zelfs zich een fortuin te scheppen? Niemand die dit in ernst zal beweren. Maar voor zoover onze gas fabriek betrelt, springt bet in het oog, dat zij voor hare consumenten een vrij wat voordecliger producent of leverancier is dan degenen die ik straks noemde. Dezen toch behouden de winst die zij maken geheel voor zich: de winst der gasfabriek daarentegen wordt besteed ten algemeencn nutte, dus ook ten nutte van hen aan wie de winst te danken is, verlicht daardoor ook hunne lasten en brengt den prijs dien z(j voor het product betalen moeten, nog dichter bij den kostenden prijs, dan uit eene oppervlakkige beschouwing van het tarief kan worden opgemaakt: en dat is even natuurlijk als billijk, want van de kapitalen waarmede de zaak wordt gedreven, zijn zij mede eigenaren. Zoolang dus kunstlicht lot die onmisbare ievensbenoodigd- heden behoort, waar wij evenmin buiten kunnen als builen brood, is de neringdoende gasverbruiker b. v., die zijn kunstlicht van de gemeentelijke gasfabriek koopt, in de voor hem zelvcn meest gunstige positie die denkbaar is en beslaat er evenmin reden om te beweren dat hij, omdat zijn leverancier van licht daarmede winst maakt, aan dezen (in casu de stad) een gedwongen geschenk maakt, als voor zijne klanten dal zij hem, den neringdoende, een gedwongen geschenk maken, omdat hij zich eene billijke winst verzekert bij bet afleveren zijner waren. De verhoudingen zijn volmaakt gelijk, behalve, zooals ik aantoonde, dat de neringdoende zijne winst geheel voor zich zeiven behoudt en de gasfabriek de hare ook ten zijnen bate aanwendt. Met een voorbeeld van eene particuliere geconcessioneerde gasfabriek als die te Amsterdam zal dit nog duidelijker uitkomen. Men heeft daar het gemeentelijk monopolie niet gewild, ondanks de groote voordeelen die er aan zijn verbonden, maar voor deze eene compensatie gezocht in eene uitkecring, door de fabriek aan de gemeente te doen. Zooals ik bij eene vorige gelegenheid voorrekende, bedraagt deze bij een maximum verbruik van 35/mm. kub. met., 2.54 cent per ms. De prijs van het gas is dientengevolge kunstmatig opgevoerd: voor den ondernemer blijft 6.46 cent per m3. over. Afgaande op de ruime winsten die wij, bij een prijs van 6 cent per in3, met onze betrekkelijk kleine fabriek maken, moet dat in Amsterdam een kolossaal voordeel op leveren. Dit voordeel gaat niet alleen voor den consument geheel verloren, maar bovendien brengt bij nog 2.54 cent per meter3, als extra belasting op. Wellicht kan deze uiteenzetting der zaak bijdragen om te voorkomen dat het dwaalbegrip, waarvan nu de lieer Van der Hoeven weder de tolk is geweest, dat n. 1. de gasverbruikers gedwongen ge schenken aan de stad doen of meer belasting opbrengen dan anderen, zich verder verspreide. Eindelijk het duinwater. Evenzeer geneigd als de voorstellers om elke aanleiding tot animositeit in deze te vermijden, laat ik het incident omtrent den twijfel aan onze waarheidsliefde ter zijde liggen; en dit te gereeder na de verzekering van de voorstellers, dat zij daaraan niet hebben gedacht, üit hun uitvoerig antwoord, waarin het gezegde voorkwam dat ons lot die opvatting leidde, bleek intusschen in geen enkel opzicht dat zij eenig onderzoek naar de bedoeling van art. 12 hadden ingesteld: en zelfs nu nog is hun onderzoek zeer onvolledig geweestwant zij hebben noch bij den stads-consulent, die de voor waarden beeft gesteld, noch hij den concessionarisnoch bij het dagel. best. de minste poging aangewend, om te weten te komen waarop onze bewering rustte. Zij hebben zich bepaald tot een onderzoek welke de bedoeling van den Raad, bij de vaststelling van art. 12 kan geweest zijn. «Wanneer niet blijkt," zeggen zij. «dat de Raad aan zekere bepaling^ dezelfde bedoeling heeft gehecht als twee leden van het dagel. best(lees het dagel. best.de concessionarissen en de stads-consulent die het contract ontwierp) «wanneer uit de door Burg. en Weth. geciteerde discussie in de vergadering van 28 Juni 1877 kan worden aangetoond dat de Raad bij de vaststelling van art. 12 nood wendig niet kan hebben gehad de bedoeling die Burg. en Weth. aan de bepaling hechten, dan achten wij ons gerechtigd de meening uit te spreken dat van dergelijke bedoeling niets gebleken is." De comm. v. fin. laat zich over deze quaestie niet verder uit, dan dat zij het betoog der voorstellers «klemmend" noemt. Zij is inder daad met weinig tevreden. Tweeërlei dus. 1°, Wat de bedoeling van den Raad geweest is, bij de vaststelling van art. 12. Over dat artikel is noch sehriftelijknoch bij het debat het woord gevoerd: van de toenmalige leden van den Raad hebben, behalve de twee leden van het dagel. bestnog slechts vier leden hier zitting: hoe de l'J anderen er over dachten is nu niet meer te onderzoeken. Hoogstens zou men dus mogen concluderen tot onzekerheid omtrent de bedoeling van den Raad. En waar het nu op de uitvoering der concessie aankomt map er dierhalve geene andere beteekenis aan gehecht worden, dan er door hen die namens den Raad en onder zijne nadere goedkeuring onderhandelden en de met hen eontracteerende partij aan gegeven is. Dit gebiedt het eenvoudigste begrip van eerlijkheid. Het heeft toch, dunkt mij, geen houding dat eene meerderheid, die aan de zamenstelling van het con tract geheel vreemd is geweest, zoude willen beslissen wat eene niet- uitgesproken meening van eene vroegeie meerderheid is geweest: en nog minder dat zij van die toevallige omstandigheid misbruik zoude mogen maken om den contractant, die er natuurlijk op rekent dat het contract te goeder trouw zal worden uitgevoerd, in den geest waarin het met zijne toestemming werd opgemaakt, te bezwaren. Ik zal straks daarenboven aantoonen dat de woorden van art. 12 de be teekenis die wij er aan geven, zoo duidelijk mogelijk uitdrukken 2 «Art. 2 der concessie waakt er voor dat door te groot water verbruik de gemeente Leiden zelve gebrek aan duinwater zoude krij gen. De bedoeling van art. 12 moet dus noodwendig eene andere zijn." Aldus de voorstellers. Ook hier weder begaan de voorstellers de fout van uit art. 2 juist datgene aan te halen, wat in hun beloog past en er een scbijn van juistheid aangeeft, maar laten hel overige, als niet geschreven ter zijde liggen. Ik laat hier dus het geheele artikel, zooals het in de concessie is opgenomen, volgen. Het luidt als volgt: «De concessionarissen verbinden zich er voor te zorgen dat hel uil Katwijk door de gemaakte werken aangevoerde water steeds in voor de verbruikers voldoende hoeveelheid en zuiver aanwezig zij. «Ingeval van verschil daarover tusschen de concessionarissen en den nader te noemen commissaris der gemeente, wordt daarover door de in art. 27 genoemde arbiters beslist. «Ingeval door deze mocht worden uitgemaakt dat de aanvoer van het water niet voldoende of niet zuiver is, verbinden zich de concessionarissen lot het maken op hunne kosten van zoodanige werken als door Burg. en Weth van Leiden noodig zullen worden geoordeeld, om dat doel te bereiken. «Bij gebreke van hieraan te voldoen, zijn Burg. en Weth. gemach tigd deze werken op kosten van concessionarissen te doen verrichten". Artikel 2 behelst dus niet alleen, zooals men uit de aanhaling van de voorstellers zou mogen opmaken, de verbintenis van concessionaris sen om voor voldoend zuiver water tc zorgen en bij gebleken onvol doendheid de noodige werken aan te leggen om in het gebrek te voorzien. Het machtigt daarenboven Burg. en Weth. om indien de concessionarissen daarin nalatig blijven, de vereischte werken ten hunnen koste aan te leggen. liet verband tusschen art. 2 en art. 12 zal U wellicht nu reeds duidelijk worden. Werd aan concessionarissen geheel de vrije hand gelaten ten opzichte van het verkoopen van water in andere gemeen ten en het maken van de daarvoor noodige aansluitingen aan onze leiding, dan bestond de mogelijkheid dat eensklaps de toestanden, in art. 2 voorzien, zich voordeden, zonder dat het gemeentebestuur daarop in het minst was voorbereid. Het werd dus noodig geacht eene bepaling in de concessie op te nemen, die aan den eenen kant den waarborg gaf dal de gemeente niet onvoorziens in de ongunstige omstandigheden, in art. 2 bedoeld, kon worden gebracht en toch aan den anderen kant geene absolute verhindering was voor de concessi onarissen om hunne winsten, die ook de winsten der gemeente waren, (aanvankelijk door verlaging der gegarandeerde rente, later door ver hooging van het winstsaldo) te vermeerderen. Vandaar de bepaling van art. 12, waarin wij lezen: «Concessionarissen verbinden zich om geen water uit deze water leiding aan andere gemeenten of ingezetenen in die gemeenten te le veren, zonder goedkeuring van den Raad der gemeente Leiden." Geen verbod eene verbintenis om iels niet te doen zonder goed keuring. Ook niet zonder toestemming. Wanneer de opvatting der voorstellers juist ware, dan zou art. 12 een verbod moeten inhouden met de opheffende bepaling van toestemming oi vergunning. Art. 12 be doelde echter niets anders dan eene controle: zonder het verband tusschen de art. 2 en 12 zoude het voldoende zijn geweest in art. 12 te zeggen zonder voorkennis" van den Raad; in dal verband en in het oog houdende dat het doel van art. 12 was, te zorgen dat men niet onvoorziens voor de moeielijkheden van art. 2 kon worden geplaatst, om de mogelijkheid te behouden deze te voorkomenmoest wel het woord «goedkeuring" worden gebezigd; de zachtste uitdruk king die tusschen voorkennis en toestemming ligt. Ik behoef aller minst den heer Was, die zoovele jaren met onzen geleerden stads- consulent heeft zamengewerkt, te herinneren hoe zorgvuldig deze zijne woorden wikt en weegt, vooral waar het aankomt op het zamenstel- len van een contract. Ik zal wel niet behoeven te verzekeren dal ik niet alleen op mijn geheugen willende afgaan, de gelegenheid niet heb verzuimd om te onderzoeken of de heer Neeb zich ook nog her innerde in welken zin art. 12 door hem was gesteld en door ons was aangenomenhet antwoord dat ik ontving, met vergunning daarvan gebruik te maken, bevestigt volkomen de juistheid van mijne bewering. Zonder nu juist te kunnen instaan voor de letterlijke nauwkeurigheid van mijne zooeven medegedeelde meening, herinnerde de lieer Neeb zich zeer goed de aanleiding tot het inlasschen van art. 12. Wij hebben, zoo was ongeveer zijn gedachtengang, hier te doen met eene concessie, welke 50 jaren loopt. De tegenwoordige concessionarissen mogen vol komen vertrouwbare mannen zijn, wij moeten zorgen dat ook in de toekomst, het gemeentebestuur niet door toedoen van concessiona rissen voor moeielijkheden worde geplaatst. Leiden garandeert altijd 5 pl.t. rente van het oprichlingskapitaalde belangen van de conces sionarissen konden er hen dus wel eens toe brengen, meer aandacht te wijden aan uitbreiding hunner zaken in buitengemeenten, dan voor de belangen van Leiden's ingezetenen wenschelijk was. Wjj zul len dus eene bepaling in het contract opnemen, die ons het recht en de macht geeft daartegen te waken, en zoodoende voor Leiden's belangen behoorlijk te zorgen. Men ziet dus inderdaad niets anders dan een maatregel van eontróle. Hoe de diseussiën in de Raadszitting van 28 Juni 1877 onze uit- a|,l- 12 kunnen invalidceren, of eigenlijk wat no** ster ker is, hoe de voorstellers daaruit meenen tc kunnen aantoonen, dat de Raad bij de vaststelling van art. 12 noodwendig de bedoeling niet kan hebben gehad die wij er aan geven, is mij een volslagen raadsel. Die diseussiën zijn gevoerd toen nog ter nauwernood een aanvang met den aanleg der werken was gemaakt. De concessionarissen waren mannen op industrieel gebied zeer gunstig bekend, die van waterleidingen eene groote ondervinding hadden. Bij de behandeling van het verzoek om in Katwijk, Valkenburg en Zoelerwoudc water te mogen leveren, stelde de heer Eigeraan voor aan de goedkeuring de voorwaarde te verbinden, dat de levering aan andere gemeenten geheel zou ophouden, zoodra te eeniger tijd bleek, dat in den aanvoer van water in de gemeente Leiden niet voldoende kon worden voor zien. De aanleiding tot dat voorstel was dat, terecht often onrechte, dit liet de heer Eigeman in het midden, door deskundigen en niet-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1887 | | pagina 12