44
nenden, die feitelijk geacht moeten worden tol Leiden le belmoren
stelt gene zich op het vroeger door de voorstellers ingenomen, maar
thans naar het schijnt geheel verlaten standpunt der voorstellers, dat
zij uitdrukten in de stelling: dat wij geene liberalileiten aan niet-
ingezctenen mochten bewijzen, ten koste van onze belastingschul
digen. Van haar standpunt (behoudens de onjuistheid der stelling)
volkomen juist: bij eene evenlucelc regeling van het meer uil-
gebreid lager onderwijs, zooals ik straks zal aanloonen, zelfs
onvermijdelijk. Maar hel druischt lijnrecht tegen het hoofddoel
der voorstellers in. Immers dal doel is de omwonenden die zij
op het oog hebben, tot onze toekomstige bondgenooten le maken:
zij die er door de commissie van financiën worden bijgevoegd en dus
wel meer zullen betalen dan thans, maar later de voordeelen cener
annexatie aan Leiden nooit deelachtig zullen worden zullen zich zeker
nog veel ernstiger tegen die annexatie verzetten, dan zij in elk ge
val zullen doen, indien de maatregel ook op hen wordt toegepast.
Aangaande het middelbaar onderwijs geef ik toe dat wij vrij zijn
den voorgeslelden maatregel te treffen. Wordt het voorstel onveranderd
aangenomen, dan behoeven slechts drie van de acht leerlingen de
school te verlaten, om hel financieele voordeel nagenoeg geheel ver
loren te doen gaan. Gewijzigd, zooals het door de comm. v. fin. wordt
aanbevolen, slechts vier van de veertien, om het voordeel in een
nadeel te veranderen. Hoevele kinderen, ten gevolge van de invoe
ring van het verhoogde schoolgeld, weg zullen blijven, is natuurlijk
niet te gissen en behoort onder de nadeelen qu'on ne voit pas. Het
hoogst bereikbare voordeel voor de gemeente is ƒ320. Ik zal er ver-
der°niets meer van zeggen: dat cijfer is welsprekend genoeg.
De regeling van het lager onderwijs is van anderen aard. Bij de
bespreking daarvan zal ik mij op een standpunt stellendat den voor
stellers wellicht weder aanleiding zal geven mij le verwijten dat ik
eene schromelijke fout bega, door de gemeentebesturen argumenten
aan de hand te doen, die de verwezenlijking hunner wenschen in
den weg staan, ik zal mij echter dat verwijt getroosten. Vóór dat de
Raad in deze een besluit neemt, is het noodig, dat hij zich in de
plaats van die gemeentebesturen stelle, dat hij zich de vraag doe of
hij, in hunne plaats zijnde, met het belang hunner gemeente over
een zou kunnen brengendergelijke overeenkomsten te sluiten. Wij
mogen het er niet op wagen afgewezen te worden om redenendie
bij eenig nadenken voor de hand lagennog veel minder mogen wij,
door die redenen te verzwijgen, den schijn op ons laden alsof wij
eene poging hadden willen doen er hen (sit venia verbo) te laten in-
loopen. lin wanneer wij de quaeslic van dat standpunt beschouwen,
dan is naar mijne opvatting eene regeling op de voorgestelde wijze
voor hen onaannemelijk.
Bjj de invoering der wet op het lager onderwijs (Staatsblad 1878
N°. 127) is over den omvang van het onderwijs in deze gemeente
eene uitgebreide coriespondentie met Gedeputeerde Staten gevoerd.
Ik verwijs U naar n°. 132 der Ingekomen Stukken van het jaar 1881,
waaruit ik het volgende aanhaal:
»Wat de tweede bedenking aangaat, werd door Z. E. het volgende
medegedeeld, met uilnoodiging de daarbij bedoelde wijziging te be
vorderen.
«De wet van 17 Augustus 1878 (Stbl. N°, 127) laat niet aan het
goedvinden van het gemeentebestuur over, al dan niet onderwijs te
geven in de vakken 1—t van art. 2 dier wet. Ook dit onderwijs is
verplichtend in de gemeente waar aan uitbreiding van de vakken
a—k behoefte bestaat, (art 16). Ontbreekt het onderwys in een of
meer der vakken 1—t in de gemeente, waar behoefte aan uitbreiding
bestaat, dan is het onderwijs daar onvoldoende, en kan volgens art.
18, vermeerdering der vakken, hetzij door Gedeputeerde Statenhetzij
door den Koning worden bevolen. De vraag of de omvang van het
onderwijs onvoldoende is, vindt hare oplossing niet in de meerdere
of mindere gegoedheid der ingezetenen, maar in omstandigheden en
feiten, waaruit de algemeene plaatselijke toestand wordt gekend.
«Het lager onderwijs behoort voor allen voldoende te zijnook voor
on- en minvermogenden. Zoodra derhalve onderwijs wordt gegeven
in een of meer der vakken 1 t, zonder welke uitbreiding net
onderwijs niet voldoende zou zjjn,mag het gemeentebestuur niet
beoordeelen of daarvan al dan niet door on- en minvermogenden zal
worden gebruik gemaakt. Ook voor de zoodanigen moet het toegan
kelijk zijn."
Deze correspondentie betrof meer in het bijzonder de quaestie van
de regeling van het onderwijs in deze gemeente, waar aanvankelijk
het voornemen niet bestond het uitgebreid lager onderwijs ook op de
scholen 3e en 4e klasse in te voeren. Het behoeft echter geen be
toog. dat de regelen door den minister aangegeven, in hunne volle be-
teekenis voor elke gemeente gelden.
Voor de omliggende gemeenten zou derhalve uit eene overeenkomst
als door de voorstellers wordt bedoeld, al aanstonds volgen dat zij
verplicht waren het meer uitgebreid lager onderwijs dat op onze
scholen le en 2e klasse wordt gegeven, voor al de schoolgaande kin
deren in hunne gemeente beschikbaar te stellen. Eene niet onbe
langrijke vermeerdering van uitgaven zoude daarvan het directe ge-
De voorstellers achten het ontwijfelbaar dat die overeenkomst lot
stand zal komen, ook omdat de gemeentebesturen er niet tegen zullen
zijn, daar zij bjj het tegenhouden daarvan geen belang hebben, want,
zetroren zij. het verhoogde schoolgeld zal natuurlijk niet betaald wor-
den" uit de kas der gemeente, maar ten slotte door de belangheb
benden, wier kinderen onze scholen bezoeken.
Door »de belanghebbenden" moet hier worden verstaan, alleen de
omwonenden op dat gedeelte der aangrenzende gemeenten, dat men
meent, dat eigenlijk tot Leiden moest behoorenen naar de voor
stellers zeggen, zullen de kosten voor de omliggende gemeenten uit
de te sluiten overeenkomst voortvloeiende niet gedragen worden door
de gemeente, ook niet door al de belanghebbendenmaar slechts door
die belanghebbenden die, naar hunne opvatting omtrent de uitbreiding
onzer grenzen, Leidenaars moeten worden.
Dit nu is onuitvoerbaar omdat het strijdt met de wet. Deze vor
dert dat de kosten door de kassen der gemeente worden gedragen.
Ik zal nu in eene eenigszins uitvoerige uiteenzetting moeten tre
den, om U deze bewering, dat er strijd met de wet zoude zijn, dui
delijk te maken.
Zooals bekend is luidt de le al. van art. 48 der wet op liet la
ger onderwijs als volgt: «Tenzij bij eene regeling kraachtens het
laatste lid van art. 16 gemaakt, anders is bepaald bedraagt het school
geld voor de kinderen uit andere gemeenten niet meer dan dat voor
de kinderen uit de heffende gemeenten.
Het laatste lid van art. 16 voor zoover deze zaak aangaat, is van
den volgenden inhoud: «Naburige gemeenten kunnen zich, met in
achtneming van art. 121 der wet van 29 Juni 1851 (Stbl. No. 85)
vereenigentot het vaststellen eener regeling omtrent de toela
ting van kinderen uil de eene gemeente op de scholen der andere."
Met inachtneming van art. 121 der gemeentewet. Dat wil o. a. zeggen
dat de besturen van Leiden en der omliggende gemeenten erkennen
het bestaan van een gemeenschappelijk belang (in casu het m. u. 1. o.)
of met andere woorden, dat de omliggende gemeenten erkennen dat
bij haar behoefte bestaat aan dat onderwijs. Dit eenmaal vaststaande
zullen Gedep. Staten ongetwijfeld de vereischte machtiging geven om
de zaak le regelen, behoudens natuurlijk hunne nadere goedkeuring
van de wijze waarop zij geregeld is.
De verklaring van de besturen der omliggende gemeenten, dat in
deze behoefte bestaat aan ra. u. 1. o. geldt uit den aard der zaak voor
de gehcele gemeente. Ik geloof dat daarmede reeds is afgerekend met
het denkbeeld der voorstellers, om hun beginsel alleen toe te passen
op een deel dezer gemeente. Eene gemeenschappelijke regeling van
het lager onderwijs dat slechts een gedeelte der omliggende gemeenten
betrof, zonder dat op voldoende wijze in de behoefte aan dat onderwijs
in hel overige deel dier gemeenten werd voorzien, zou (het behoeft
geen betoog) nimmer de goedkeuring van Ged. Staten erlangen.
Geeft nu art. 48 der wel op liet L. O. de vrijheid om in die ge
meenschappelijke regeling de bepaling op le nemen, dat de kosten
daaruit voortvloeiende, geheel of gedeeltelijk worden gebracht ten
laste van de oudeis der schoolgaande kinderen? Bij oppervlakkige
lezing zal men geneigd zijn die vraag bevestigend te beantwoorden.
Immers, dat artikel bepaalt dat liet schoolgeld voor de kinderen uit
andere gemeenten niet meer bedraagt dan dat voor de kinderen uit
de heffende gemeenten, «tenzij bij eene regeling, krachtens het laatste
lid van art. 16 gemaakt, anders is bepaald." Niets verhindert dus,
zal men zeggen, in de regeling de bepaling op te nemen die de
voorstellers wenschen. Tegen die opvatting verzet zich evenwel
zoowel de wet op het L. O. als de Gemeentewet.
De voorstellers hebben, naar het mij voorkomt, niet in het oog
gehouden dat de wet op het L. O., een uitvloeisel van art. 194 der
Grondwet, dat overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar
lager onderwijs wordt gegeven, ook de uitgaven voor dat onderwijs
regelt. Gedeeltelijk worden die uitgaven vergoed door het Rijk: voor
een ander deel kan de gemeente daarin voorzien, door in den vorm
van schoolgeld, een tegemoetkoming te vorderen van de ouders der
kinderen die de scholen bezoeken; het ontbrekende behoort tot de
uitgaven welke de Wet, als verplichte, aan de gemeenten oplegt. (Art.
43 der wet van 17 Augustus 1878. Staatsbl. N°. 127.) Aan den Raad
laat zij, onder toezicht van het liooger bestuur, de beoordeeling over
van hetgeen plaatselijk noodig is. De besturen der omliggende ge
meenten alzoo, eenmaal erkend hebbende (door hunne aanvraag om
machtiging tot gemeenschappelijke regeling) dat ra. u.l. o. noodig is,
moeten de gevolgen daarvan dragen. Behalve dat zij genoodzaakt
zouden zijn datzelfde in. u. 1. o. voor alle kinderen hunner gemeente
beschikbaar le stellen, en de gevolgen der gemeenschappelijke regeling
veel verder zouden reiken, dan de voorstellers schijnen te denken,
worden dus ook aan hunne gemeenten de daarvoor geeischte uit
gaven, als verplichte, opgelegd: dat zij ze 'geheel van de ouders der
schoolgaande kinderen zouden kunnen terug vorderen, is natuurlijk
buiten quaestie: eene regeling toch, waarbij van slechts enkelen
werd geeischt, hetgeen de wet van allen gezamenlijk, van de gemeen
schap, vordert, kan door Gedep Staten niet worden goedgekeurd.
En daarmede vervalt dus ook de verwachting den voorstellers, dat de
gemeentebesturen tot de overeenkomst zullen willen medewerken;
immers, deze was gegrond op de overweging dat zij bij hel tegen
houden er van geen belang hebben, omdat het verhoogde schoolgeld
«natuurlijk" niet zou worden betaald uit de kas der gemeente, maar
ten slotte door de belanghebbenden zelvcn. Ik meen integendeel aan
getoond te hebben dat die kosten «natuurlijk" wel uit de kassen der
gemeenten zullen worden betaald.
Niet alleen de wet op het L. O., ook de Gemeentewet verzet zieli
tegen de denkbeelden der voorstellers. Art. 122 der laatstgenoemde
wet laat dienaangaande geen twijfel over. De le al. van dat artikel
luidt: De kosten uit de in het vorig artikel bedoelde regeling voort
vloeiende, worden door de bassen der betrokken gemeenten, naar het
belang dat elk er bij heeft, gedragen. Door de kassen der gemeenten,
en dus niet door de kassen van enkele ingezetenen, die er wat meer
bijzonder belang bij hebben dan anderen. En in dit hijzonder geval,
zeer terecht. Het openbaar lager onderwijs toch, is een algemeen
belang: niet een bijzonder belang dat slechts ten goede komt aan
hen die er gebruik van maken.
De vraag of de besturen der buitengemeenten de uitgaven die het gevolg
zouden zijn der gemeenschappelijke regeling, gedeeltelijk op de ouders
der schoolgaande kinderen kunnen verhalen, is van ondergeschikt
belang. Immers ook dan nog zou een ander gedeelte uit de kassen
der gemeenten moeten worden voldaan, of m. a. w. door alle belas
tingschuldigen, van wie verreweg het grootste gedeelte zeer weinig
neiging zal gevoelen, belasting op te brengen, alleen met het doel
om eenige ouders in de gelegenheid te stellen hunne kinderen naar
onze scholen te zenden. Met meer recht dan de voorstellers, meen