liefst onder een treurwilg, zou onze gedachte vertolken; liet moet
slechts een herinnering wezen, en mag geen monument worden.
Ik geef toe, dat de vrees, dat het lood zou weggesneden kunnen
worden, niet geheel ongegrond is; maar dat zou verhinderd kunnen
worden, door er een ijzer hekje om heen te zetten, of er een ijzer
traliewerkje over te maken, zooals onlangs de kwaadwilligheid der
Leidsche jeugd werd geweerd bij de huizen aan de Nieuwstraat bij de
Hooglandsche Kerk.
De Voorzitter. Het bestuur van het museum, waarvan de heer
Du Rieu de tolk is geweest, gaat van een ander denkbeeld uit dan
bet Dagelijkse!» Bestuur. Het is ons nimmer te doen geweest om door
een zichtbaar teeken de herinnering aan de ramp levendig te houden,
maar alleen om de plaats aan te duiden waar het schip heeft gelegen
dat de ramp veroorzaakte. Ik geloof toch niet dat er eenige vrees
behoeft te bestaan dat die ramp ooit uit het geheugen zal gaan; de
berinnering daarvan zal wel blijven voortleven. Vat men bet plan
zoo breed op als de Commissie voor het museum, dan vind ik haar
voorstel niet voldoende. Wanneer het moet zijn de herinnering aan
de groote offervaardigheid, in binnen- en buitenland betoond voorde
slachtoffers der ramp, dan komt mij het monument door genoemde
Commissie voorgesteld te klein, te nietig voor. Dit is vroeger ook zoo
opgevat, want zooals de heer Du Rieu weet, zijn reeds in het jaar
na de ramp de fundamenten gelegd voor een gedenkteeken, gewijd
aan de nagedachtenis van de slachtoffers van de ramp zelve en ter
herinnering aan de stoffelijke bewijzen van deelneming, welke zoowel
binnen- als buitenslands werden gegeven. Het is mij niet bekend
waarom dat plan toen niet is uitgevoerd. Om nu nog na ruim 80
jaren een monument van zoo bescheiden afmetingen te plaatsen komt
mij voor niet te zijn in overeenstemming met het grootsche denkbeeld
dat daaraan ten grondslag ligt. Wij wenschen ons derhalve te bepalen
tot het plaatsen van een steen, opdat men altijd de juiste plaats zou
kunnen aanwijzen waar de ramp heeft plaats gehad. De opmerking van
den heer Du Rieu dat die steen den wandelaar niet dadelijk in het oog
zal vallen, is niet geheel ongegrond, maar dat bezwaar is niet zoo
groot als het schijnt: dit doet zich eveneens voor bij het plaatsen
van gedenksteenen in de gevels van huizen. Hoevele honderden
mensehen loopen er niet voorbij zonder er ooit iets van te bemerken
als men hen er niet bepaald attent op maakt.
Het bezwaar omtrent bet ontvreemden van het stuk lood is door
den heer Du Rieu toegegeven; hij opperde dan ook het denkbeeld
van dit te beletten door het plaatsen van een hek om het voetstuk
en van een traliewerk om het stuk lood zelf. Maar die het lood wil
stelen zal zich door zulke beletselen niet laten weerhouden; het hek
is gemakkelijk over te klimmen en het traliewerk even gemakkelijk
te verbreken, Maar dit daargelaten komt het ons bovendien ook voor
dat dit stuk lood werkelijk meer eigenaardig in het museum tehuis
behoort, omdat daar worden verzameld alle zaken die betrekking
hebben op de geschiedenis van Leiden, 't Komt ons dus voor, dat
het in het stedelijk museum meer eigenaardig op zijn plaats zal zijn.
Om die redenen hebben wij gemeend ons voorstel te moeten hand
haven, verder de beslissing aan den Raad overlatende.
De discussiën worden alsnu gesloten.
De heer Du Rieu. M. d, V.! Zou U niet gezind zijn het amendement
van de Commissie 't eerst in stemming te brengen
De Voorzitter. Ik ben daartoe bereid indien U het amendement
voorstelt.
De heer Du Rieu. Dan stel ik het voor!
De Voorzitter. Ik zal echter eerst vragen of niemand bezwaar
heeft tegen de heropening der beraadslagingen?
Aangezien niemand zich daartegen verklaart wordt dienovereenkomstig
besloten. -
Daar het amendement van den heer Du Rieu door niemand onder
steund wordt, kan het niet in behandeling genomen worden.
Het voorstel van Burg. en Weth. wordt thans in stemming gebracht
en aangenomen met 11 tegen 10 stemmen.
Vóör stemden de heeren: Bool, Van Reenen, Alma, Le Poole,
Van Butiingha Wichers, De Fremery, Juta, Zaalberg, Cock, Van
Hoeken en de Voorzitter.
Tegen stemden de heeren: Van der Hoeven, Verster van Wul-
verhorst, Fockeraa Andreae, Land, Zaaijcr, HasselbachDe Goeje,
Driessen, Du Rieu en Was.
IV. Voorstel tot wijziging van de verordening op de markten.
(Zie Ing. St. n°. 205 van 1886 en 83)
De heer Cock. Namens de Commissie voor de Huishoudelijke Ver
ordeningen heb ik de eer te verklaren, dat ze zich met het voorstel,
zooals het nu luidt, wel kan vereenigen. Niet zonder genoegen heeft
de Commissie gezien, dat het Dagel. Bestuur geweken is en gezwicht
heeft voor de bezwaren door adressanten, tegen het verplaatsen van
de Wesllandsche Markt bij den Raad ingebracht, en in zooverre tevens
geweken is voor de argumenten door die Commissie aangevoerd, zoo
wel tegen het eerste voorstel tol verplaatsing, als tegen het tweede
tot verschuiving van die markt, door het Dag. Bestuur oorspronkelijk
aan ons ingediend; ook al maakt Uwe Commissie zich omtrent den
door haar uitgeoefenden invloed geen bovenmatige illusie Doch, hoe
dit ook zij, Uwe Commissie' verheugt zich, dat de plaats, waar de
oude Westlandsche markt sedert wellicht reeds eeuwen is gehouden,
nu niet verplaatst zal worden. Tevens hoopt zij, en gaat zij bij bet
schenken harer adhacsie van de veronderstelling uit dat de uitvoering
van de gewijzigde verordening in den meest milden zin zal geschieden.
Deze laatste opmerking getuigt volstrekt niet van wantrouwen, in
tegendeel. Zij is gegrond op de overweging, dat het vrij moeielijk is
eene juiste definitie te geven van wat door het woord «Westlandsche
markt" in tegenstelling van markt van «boomvruchten en ander ooft"
moet verstaan worden. Elke definitie zeggen vele juristen is in
rechten gevaarlijk. Ook ik ben die leer toegedaan en ben overtuigd
dat het beter is de zaak aan de goede trouw en de milde opvatting
van bet Dagelijksch Bestuur aan te bevelen dan er eene gcvaarljjke
juridische definitie van te geven. Hiermede zoude ik kunnen eindigen.
Ik heb echter nog iets op het hart, dat ik uit naam der Commissie
op mij heb genomen bier in het midden te brengen. Het zal den leden
die het laatste stuk van Burg. en Weth. in deze zaak uitgegaan gelezeq
hebben niet ontgaan zijn, dat Burg. en Weth. in den aanvang zich
tot de zaak zelve bepalen en hun voorstel zoodanig in de hoofdzaak
wijzigen, dal de Commissie voor de Huishoudelijke verordeningen er
zich wel mede kan vereenigen. Na dit begin zou men gereedelijk
kunnen aannemen, dat de zaak nu uit was. Toch hebben Burg. en
Weth. het desniettegenstaande goed kunnen vinden, aan het einde
van hun stuk, eenige argumenten en redeneeringen, die vroeger door
de Commissie waren aangevoerd, lot bestrijding van een voorstel, dat
Burg. en Weth. zeiven thans hebben losgelaten, geheel onnoodig nog
eens te bespreken, in een onaangenaam daglicht te stellen, zoogenaamd
te wederleggen, in een woord nog eens duchtig onder handen te
nemen. Ik aarzel niet dit te noemen een doelloos napleiten. Immers
Burg. en Weth. hun stelsel loslatende schijnt het doelloos tegen argumen
ten op te komen gericht tegen dat losgelaten stelsel. Het heeft bij de
Commissie een punt van nauwgezette overweging uitgemaakt of zij
in eene wederlegging zou treden van dit laatste betoog van Burg. en
Weth.. De verleiding daartoe was zeer groot, omdat die wederlegging
zoo gemakkelijk viel, en naar het bescheiden oordeel der Commissie de
argumentatie van Burg. en Weth. meer spitsvondig dan juist verdient ge
noemd te worden. De Commissie heeft echter gemeend aan die verleiding
weerstand te moeten bieden en niet te mogen navolgen een, in hare
oogen, minder aanbevelingswaardig voorbeeld. Bovendien, zoo het
bespreken van argumenten aangevoerd tegen een verlaten stelsel in
eene vergadering als deze naar haar inzien geheel doelloos is, dan zal
wel het geven van een wederantwoord daarop even doelloos, zoo niet
nog doelloozer zijn. Zij bepaalt er zich toe te verklaren, dat zij het
door haar aangevoerde geheel handhaaft met inbegrip van de juistheid
van de door haar opgegeven maten, en zoo zij hare vroegere argu
mentatie niet nader verdedigt, is het alleen omdat die gericht was
tegen een stelsel dat nu geheel afgedaan heeft.
Het zij mjj geoorloofd nog even stil te staan bij de m. i. minder
aanbevelingswaardige wijze van gedachtenwisseling, waarvan Burg. en
Weth. ons in het gewraakte stuk een staaltje geven. Was zij maar
eenvoudig doelloos, het kwaad ware nog zoo groot niet en zou zich
bepalen tot wat noodeloos zwart gemaakt papier en wat noodeloos
uitgegeven drukkers zet-loon. Maar de zaak is, geloof ik, in haar ge
volgen van ernstiger aard, en de zucht om elkaar, zelfs nadat op de
hoofdzaak van beide kanten is toegegeven, nog eens flink de waarheid
te zeggen en elkaar men vergeve mij de triviale uitdrukking
bij het scheiden nog eens een hak te zetten, kan niet anders dan
schadelijk zijn voor den goeden gang der zaken. Eerstens gaal daarbij
de goede toon der discussiën verloren, en met den goeden toon tevens
bet gemeen overleg; en al houd ik er niet van hier Tweede Kamertje
te spelen, toch zal men het met mij eens zijn, dat ook in onze meer
nederige vergadering het streven naar gemeen overleg even gewenscht
is als in die hoogere Lands-Vergadering. Ik voor mij hecht dan ook
zeer veel aan dat gemeen overleg. In de tweede plaats vrees ik, dat
wanneer eene dergelijke wijze van gedachtenwisseling bier gewoonte
wordt, daardoor het belang van onze gemeente en van onze stadge-
nooten zal geschud worden, en dat belang te behartigen zal wel onze
allereerste plicht zijn. Wij allen, zoo als wij hier zitten, leden van
het Dag. Bestuur, leden van verschillende Commissiën of gewone leden,
allen zijn wij menschcn en dus onderhevig aan menschelijke zwak
heden, ik in de eerste plaats. Wanneer wij nu toegeven aan overigens
zeer verklaarbare menschelijke zwakheden, waartoe levendige discussiën
zoo licht aanleiding geven, zoo als daar zijn: zucht tot betweterij, tot
rechthaberey, zucht om nooit op eene eenmaal geuite opinie terug te
komen, om steeds het laatste woord te hebben enz. enz., is het dan
niet, vraag ik, met grond aan te nemen, dat daardoor het gewicht
der beslissing allengs van de hoofdzaak zal afgeleid worden en die
beslissing onwillekeurig zal beheerscht worden door persoonlijke ge
voeligheid en gedeeltelijk af zal hangen van de meerdere of mindere
prikkelbaarheid der individueele leden en van de meer of minder
scherpe uitingen, die bij de gedachtenwisseling zich voordeden Zoo
iets kan niet in het belang der gemeente zijn.
Het is onder anderen ook op grond van deze redenen geweest, dat
de Commissie, hoe verleidelijk 't ook voor haar was, niet in een weer
legging van de argumenten van Burg. en Weth. is willen treden.
Wij zullen ons thans bij het voorstel van het Dag. Best. neerleggen.
De heer Van Reenen. M. d. V.! Als ik den heer Cock goed begrepen
heb, dan heeft hij het voorstel van Burg. en Weth. toegejuicht. Ik
moet echter verklaren, dat ik er mij niet mede vereenigen kan, en
liever mijn stem aan het voorstel van de Commissie zou geven.
Ik beschouw een markt als een kostbare, teedere plant, waar de
hovenier het snoeimes niet in mag zetten; en het is bovendien zeer
gevaarljjk zoo'n plaats te willen verplaatsen. Ik zou daarom de ooft-
markt gaarne geplaatst blijven zien, waar zij zich thans bevindt; ik
heb die plaats in oogenschouw genomen, en vindt haar zeer doel
matig; moeilijk zou ik u een geschikter gelegenheid in onze stad
kunnen aanwijzen.
Ik wil gaarne toegeven, dat alle onderteekenaars van het adres
aan den Raad niet allen belanghebbenden zijn; maar belangstellenden
zijn zij zeker, evenals ik, die ook als belangstellende in de aange
legenheden onzer gemeente, er mijn stem tegen verhef. Want, dat
wele men wel, de bloei onzer markt raakt niet alleen de belangen
der omwonenden, maar van de geheele gemeente, en van velen, die
in den omtrek van Leiden gevestigd zijn. Men zij er dus voorzichtig mee!
Ik zal dus stemmen tegen het voorstel van Burg. en Weth.
De heer Van der Hoeven. M. d. V.! Ik zou gaarne een antwoord
willen hebben op een eenvoudige vraag. Wij hebben tal van adressen
ontvangen van personen, die bezwaren hadden tegen de verplaatsing
van de markt. Nu zou ik wel eens willen weten, wie wel met die