14 De heer Zaaijer. M. d. V.! Het heeft mijne aandaeht getrokken dat Burg. en Weth. in hun oorspronkelijk voorstel niet zeer zacht zinnig gestemd schenen ten opzichte van de tot ons gekomen ver zoeken om vrijstelling van schoolgeld en dat het Dagelijksch Bestuur van den anderen kant in eene dwaling verkeerd heeft en ons terug gave van schoolgeld voorstelde aan iemand, die, naar mijne meening, daarop geen recht had. Uit de stukken, die wij hier voor ons vonden liggen, is mij echter gebleken dat het Dagelijksch Bestuur in één geval milder gestemd is geworden en in een ander geval van zijne dwaling is teruggekomen; ik bedoel de aanvragen van Van Ruyven en van de Wed. Coops. Nu wensch ik aan de Vergadering voor te stellen om nog een stap verder te gaan en ook gunstig te beschikken op de aanvraag van de Wed. De Vroede. Uit ingewonnen informatiën is mij namelijk ge bleken dat haar zoon, tijdens zijn verblijf op de school, zijn best ge daan heeft, doch dat hij, reeds vóór het einde van het eerste kwar taal, door ongesteldheid buiten staat is geraakt het onderwijs verder te volgen en de school heeft moeten verlaten zonder dat het vooruit zicht bestaat dat hij er zal kunnen terugkeeren. Ik meen dus dat hier alleszins termen aanwezig zijn om op het verzoek van de Wed. De Vroede gunstig te beschikken en haar vrijstelling te verleenen van de betaling van drie kwartalen schoolgeld. Ik neem dus de vrijheid een amendement in dien geest op het voorstel van Burg. en Weth. voor te stellen. De Voorzitter. Mijn voornemen is om al de verschillende verzoe ken afzonderlijk in stemming te brengen, en 'tkorat mij dus voor dat een amendement minder noodig is; want als ons voorstel verwor pen wordt, is daarmee uitgemaakt dat de Raad in den geest van den heer Zaaijer besloten heeft. De heer Zaaijer. Daartegen heb ik geen bezwaar. De Voorzitter. Er kan geloof ik geen sprake wezen van de zaak te beoordeelen van een standpunt van meerder of minder zachtzinnig heid. Wij hebben kortgeleden voorgesteld een jaarschoolgeld in plaats van een kwartaalsgewijs schoolgeld te heffen, en slechts uitzondering te maken voor die leerlingen, die in den loop van het jaar overleden, met hunne ouders in de gemeente kwamen wonen of in den loop van het jaar met de ouders de gemeente Leiden verlaten. De Raad heeft zich echter het recht voorbehouden om ieder geval afzonderlijk te beoordeelen omdat hij meende dat zich ook nog andere gevallen kon den voordoen, waarin vrijstelling van betaling of restitutie van school geld moest worden verleend. Wij hebben ons natuurlijk op 't stand punt gesteld dat wij innamen bij het indienen der nieuwe Veror dening. Wij meenen dat alleen in de door ons gestelde gevallen reden tot restitutie of kwijtschelding behoort te liggen, en, uitgezonderd het geval van Ruyven, zijn er voor ons geene termen om de ver zoeken in te willigen. Mocht de Raad deze verzoeken toch toestaan, dan zou 't, dunkt mij, wenschelijker zijn om te bepalen, dat het school geld per kwartaal verschuldigd is. Bij het verzoek van de Wed. Coops, geboren Meloen, heeft een vergis sing plaats gehad. Uit de inlichtingen, die van den Burgerlijken Stand gekomen waren, werd opgemaakt, dat zij met haar zoon de gemeente had verlaten; later is echter gebleken dat de zoon alleen vertrokken was. Daarom hebben wij naderhand voorgesteld ook die vrijstelling niet te verleenen. Het verzoek van de weduwe De Vroede is nu een dier gevallen die wij meenden af te snijden door eene vaste regeling te maken. Dat is ook bij de universiteiten regel. Alleen wanneer iemand overlijdt vóór den aanvang der colleges, worden de collegegelden gerestitueerdmaar zijn de colleges begonnen al is het slechts één dag, dan wordt niets door het Rijk teruggegeven. Bij de iliscussiën over de verordening is reeds door ons toegegeven dat er zich gevallen kunnen voordoen, waarbij eene strikte toepassing van den regel niet van hardheid zoude zijn vrij te pleiten, maar elke fiscale verordening zal wel nu en dan eenige hardheid opleveren: dat is onvermijdelijk. Wij hebben gemeend alleen ten aanzien van Van Ruyven eene uit zondering te moeten maken, omdat hij gehandeld heeft na overleg met en op raad van den directeur der H. B. S. Overigens blijven wij onze voorstellen handhaven. De heer Zaaijer. M. d. V.! Het was, meen ik, de bedoeling van het destijds door den heer Was voorgestelde en door den Raad aan genomen amendement, dat elk geval op zich zelf moest worden be schouwd en beoordeeld. Hoewel ik tegen dat amendement gestemd heb meen ik toch dat de verordening in den geest daarvan moet worden opgevat en uitgevoerd, onafhankelijk van de persoonlijke opinie, die men omtrent deze zaak heeft of vroeger had. Terwijl dus het Dagelijksch Bestuur en ik hierin van een verschillend standpunt uitgaan blijkt het dat wij in de meeste gevallen tot hetzelfde resultaat gekomen zijn. Ik heb, evenmin als het Dagelijksch Bestuur, voorgesteld om op het verzoek van H. C. Van der Horst gunstig te beschikken, omdat mij gebleken is dat zijn zoon bjj het begin van den cursus op de school had kunnen komen. Nu de Raad evenwel het recht heeft om op dergelijke verzoeken gunstig te beschikken meen ik dat het ook op zijn weg ligt om ten opzichte van de Wed. De Vroede van dat recht gebruik te maken; het zou toch werkelijk zeer hard zijn voor die moeder om het schoolgeld te moeten betalen voor drie kwartalen, waarin haar zoon, buiten hare of zijne schuld, van het onderwijs geen gebruik zal kunnen maken. De heer Was. M. d. V.! Wat mij eigenlijk bij deze voordracht eenigszins heeft gehinderd is juist hetgeen door U gezegd is, dat Burg. en Weth. bij hunne adviezen zijn blijven staan op het standpunt van hun oorspronkelijk voorstel, dat niet door den Raad is aangenomen. Wanneer de Raad het denkbeeld had gedeeld, dat de drie exceptiën door Burg. en Weth. voorgesteld voldoende waren, dan zou hij dood eenvoudig mijn amendement verworpen hebben. De verordening moet nu zeer zeker in een milderen geest worden opgevat. Nu geef ik ieder gaarne het recht om te beoordeelen wat billijk of niet billijk is. Ik heb er geen bezwaar tegen dat ook het Dagelijksch Bestuur in het geval van de Weduwe De Vroede het zeer billijk vindt de ver ordening toe te passen zooals voorgesteld is. Maar het komt mij voor dat die opvatting in strijd is met den geest van het toen ge nomen Raadsbesluit. Burg. en Weth. kunnen niet op het standpunt van hunne oorspronkelijke voordracht blijven staan, omdat dit niet werd goedgekeurd door de meerderheid van den Raad. Wanneer ik mij niet vergis dan is juist bij de behandeling dezer quaestie op den 23 September door mij op een dergelijk voorbeeld, als nu hier voorkomt, gewezen, dat namelijk een kind een gedeelte van het jaar op school is geweest, maar door ziekte belet wordt het onderwijs verder te volgen. U noemde dit, M. d. V., toen een zeer sterk sprekend voorbeeld in het stelsel van het amendement. Door aanneming van mijn amendement heeft de Raad derhalve beslist, dat in een dergelijk geval remissie behoort te worden toegestaan. Op dien grond, en ook omdat ik eene andere beslissing voor de Weduwe De Vroede hard zou vinden, zal ik met den heer Zaaijer medegaan. De heer Bool. M. d. V.! Indien ik mij niet vergis, dan heeft hetgeen door den heer Was is aangevoerd de strekking om te be- toogen, dat het college van Dagelijksch Bestuur zou reageeren tegen het genomen besluit van den Raad. Ik meen te moeten doen op merken dat er door Burg. en Weth. niet de minste reden bestaat om tegen een besluit van de meerderheid te reageeren. Wat is toch het geval? Burg. en Weth. hebben voorgesteld om in eenige gevallen teruggave van schoolgeld te mogen verleenen. Dat voorstel is echter verworpen, en daarentegen is besloten om de be slissingen over die remissiën bij den Raad te brengen. Bij het voorstel, dat wij gedaan hebben, was ook het belang der financiën in aan merking genomen. Met het oog hierop had ik den heer Zaaijer liever dan van een zachtzinnig en een niet zachtzannig standpunt, van een voorzichtig of een niet voorzichtig standpunt hooren spreken. Op dit oogenblik was het ons moeilijk anders te handelen dan wij gedaan hebben; er zijn nog geen antecedenten, waarnaar wij ons regelen kunnen; er is nog geen soort van jurisprudentie, als ik bet zoo noemen mag, welke het Dagelijksch Bestuur in het oog heeft te houden. Bij gebrek aan vaste regelen, moet ieder lid van nu af aan elk afzonderlijk geval op zich zelf beoordeelen. Ik zou 't echter be treuren zoo men in dit opzicht al te mild werd; het schoolgeld is reeds gering en als men nu nog te mild wordt, dan zullen deze remissiën uit een financieel oogpunt eene bedenkelijke zijde krijgen. De discussiën worden alsnu gesloten en de verzoeken afzonderlijk in stemming gebracht. De verzoeken van H. C. Van der Horst en de Wed. W. J. CoopS, worden met algemeene stemmen afgewezen, en de verzoeken van de Wed. T. J. De Vroede en C. R. Van Ruyven ingewilligd, het eerste met 20 tegen 5 stemmen en het tweede zonder hoofdelijke stemming. Vóór het eerste stemden de heeren: Vos, De Goeje, Kaiser, Was, Driessen, Juta, Du Rieu. Zaaijer, Alma, Fockema Andreae, Van der Hoeven, Van Hoeken, Land. Verster, Zaalberg, Bredius, Van Reenen, Knappert, Nijkamp en Van Buttingha Wichers. Tegen stemden de heeren: De Freraery, Bool, Cock, Le Poole en de Voorzitter. Niets meer aan de orde zijnde, wordt de Vergadering gesloten en gaat men over tot eene zitting met gesloten deuren. Te Leiden ter Boekdrukkerij van GEBROEDERS MURÉ.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1887 | | pagina 4