51 gen onderstellen, dat gebrek aan zuiver drinkwater, een der meest gereede oorzaken is voor het zich uitbreiden van épidemiën. Naar mate minder gelet wordt op de voorschriften der hygiëne, zullen de omliggende gemeenten eerder vatbaar z(jn voor besmettelijke ziekten en wanneer deze zich op eenigszins beduidende wijze onder de be woners der grenzen van Leiden vertoonen, zal toch wel niemand ontkennen dat het gevaar voor overplanting in onze gemeente daar door belangrijk vermeerdert. Oat de geachte voorstellers onze vrees voor épidemiën niet deelen, was ons intusschen niet onbekend: im mers, wij herinnerden er hierboven reeds aan, in de Raadszitting van 11 Februari getuigde hun woordvoerder dat «moest ook een be sluit genomen worden over het niet meer schoonmaken der slooten" (een even bekende factor voor verspreiding van épidemiën) «hij er van harte vóór zou zijn". Doch al ware het nu juist dat er «op dit punt" (van gehruik van gezond drinkwater) «nog zooveel in eigen boezem te verbeteren viel, dat wij gerust de oogen van de omstreken kunnen afwenden, om die op onze karig bedeelde achtergrachten te vestigen", dan ontsnapt ons de logica dier redenering. Zal stelle dat de voorstellers eene juiste schildering van den toestand dier achtergrachten gaven het gevaar voor épidemiën dat daaruit zou kunnen ontstaanverminderen of verdwijnen, wanneer wij maatregelen nemen, die de verbetering van den gezondheidstoestand aan onze grenzen in den weg staan? En wat nu de opmerking betreffende «onze karig bedeelde achter grachten" aangaat, de geachte voorstellers mogen ons ten goede hou den dat wij het, zachtst uitgedruktniet beleefd noemen tegenover het dagelijksch bestuur, dat deze opmerking telkens herhaald wordt, nadat even herhaaldelijk, laatstelijk nog in de Raadszitting van 22 Octo ber jl. op eene interpellatie van een der voorstellers, uitvoerig is medegedeeld, waaraan het is toe te schrijven, dat het gebruik van duinwater bij de geringere standen nog zoo weinig is doorgedrongen. Heeft men het recht van «karig bedeelde achtergrachten" te spreken, wanneer men ziet dat de opbrengst van de contracten in de wijken 7 en 8, waar in het jaar 1882 op ons voorstel een compleet buizen net is gelegd, nu nog niet voldoende is om eene rentegarantie van ongeveer 2300 nominaal te maken? of dat de onvermogendendie geheel kosteloos zooveel duinwater kunnen bekomen als zij verlangen, daarvan bijna in het geheel geen gebruik maken? Alle belangen, zoowel die van den algemeenen gezondheidstoestand als de finan- tieele, zijn bij de grootst mogelijke uitbreiding van het gebruik van duinwater betrókkendaarom trachten wjj dit overal zooveel mogelijk te bevorderen. Meenen de geachte voorstellers dat wij om dat doel te bereiken den juisten weg niet volgenzeer gaarne zullen wij van hen wenken en aanwijzingen ontvangen van middelendie ons nader aan dat doel kunnen brengen en die niet afstuiten op den onwil of het onverstand van onze minder ontwikkelde medeburgerszij mogen zich vooraf overtuigd hou den dat wij ze met erkentelijkheid zullen ontvangen en dat het onze schuld niet zal zijn, indien zij in de toepassing falen. Wij hebben in ons eerste rapport betoogd, dat de maatregel door de heeren De Goeje c. s. voorgesteldonbillijk zou zjjn tegenover de Duinwatermaatsehappijomdat men bij de vaststelling van art. 12 der concessie alleen op het oog had te wakendat door eene te groote vrijgevigheid der Directie ten aanzien van de buitengemeentenLeiden zelve geen gebrek zou krijgen aan water. «Indien dit werkelijk vaststond," antwoorden de geachte voorstellers, «zou de maatregel wellicht niet billijk tegenover de Duinwatermaat schappij kunnen genoemd worden;" en voegen er de minder vleijende opmerking bjj: «Dat is ons echter tot nog toe niet gebleken." Minder vleijend noemen wij de opmerking, omdat zij een twijfel te kennen geeft aan de waarheidsliefde van den Voorzitter en het oudste lid van ons collegede cenig overgeblevenen van degenen die de onderhandelingenaan het zaraenstellen der voorwaarden van de con cessie voorafgaandehebben gevoerd en die dus geacht kunnen worden te weten, wat de bedoeling was, nu eenmaal het artikel zelfzonder discussie of stemming door den Raad is goedgekeurd. Dat er overigens bezwaarlijk iets anders mede kan zijn bedoeld, zal men wellicht willen erkennen, als men bedenkt dat in 1876, toen de concessie werd ver leend, de ontdekking «dat wij ten koste van onze belastingschuldigen liberaliteiten aan de niet-ingezetenen bewezen" nog niet was gedaan, en dat in de Raadszitting van 28 Juni 1877, op voorstel van ons toenmalig medelid Bijleveldbij de behandeling van de eerste aanvraag der concessionarissen om in buitengemeenten duinwater te mogen leveren, de toestemming werd verleend met bijvoeging der clausule «wordende door deze vergunning geene verandering gebracht in de volgens art. 2 der concessie op concessionarissen rustende verplichting." Uit de bjj die gelegenheid gevoerde discussie bleek, dat die bijvoeging wen- schelijk werd geacht omdat men, «terecht of ten onrechte" vreesde dat tengevolge van het verleenen der vergunning»op den eenen of anderen tijd in den aanvoer van water in de gemeente Leiden niet vol doende zou kunnen worden voorzien." Hoe de Raad overigens vroeger over het stelsel van de heeren De Goeje c. s. dachtkan o. a. daaruit blijkendat een voorstel van ons vroeger medelid Obreen in de zitting van 4 Juli 1878 gedaan, om onze voordracht om de levering van duinwater te Katwijk en te Voor schoten toe te staan, aan te vullen met de bepaling: «met beding dat het maximum der prijzen van het uitgegeven programma van 1877 aldaar als minimum zal gelden" met 17 tegen 5 stemmen werd ver worpen. Een verzoek om duinwater te mogen leveren aan ingezetenen van Oegstgeest werd in de Raadszitting van 26 Mei 1879, zonder dis cussie met algemeene stemmen ingewilligd. Eindelijk is nog eens, de laatste maal vóór de behandeling van het onlangs ingediende verzoek van den Heer A. Harteveltdiscussie gevoerd over het verbinden van bijzondere voorwaarden aan de toestemming om duinwater te leveren aan ingezetenen van Katwijk. Slechts één lid stemde bjj die gelegenheid tegen de vergunning. Uit een en ander bljjkt naar het ons voorkomt voldoende, dat de Raad tot nu toe standvastig is gebleven in zijne overtuiging, dat een ruim gebruik van duinwater builen Leiden, direct aan onze financiën en diensvolgcns aan onze belastingschuldigen ten goede kwam; en dat hij even standvastig geweigerd heeft daaraan belemmeringen in den weg te leggen, door het opleggen van bezwarende voorwaarden. De recente aanneming van de onteigeningswet tot uitbreiding van de terreinen, benoodigd voor de Haarlemsche en Amsterdamsche duinwaterleiding, ondanks de geopperde bezwaren van Nieuwer-Amstel, geeft den voorstellers aanleiding om te onderstellen dat onze vrees, dat de Regeering, door weigering van eventueel benoodigden duin- grond aan den door hen beoogden maatregel belemmeringen in den weg zou leggenniet van overdrijving is vrij te pleiten. Zij verliezen daarbij eene omstandigheid uit het oog. Het verzet van Nieuwer- Amstel was gegrond op de recente weigering van Amsterdam van de toestemming om in Nieuwer-Amstel water te leveren; doch nadat ge bleken was, dat die weigering het gevolg was van gebrek aan genoeg zaam water voor Amsterdam zelf en de toezegging was gedaan dat de weigering zou worden ingetrokken, zoodra de nieuwe werken in de te onteigenen gronden waren aangelegdverviel elke aanleiding voor de Regeering om aan het verzoek van Nieuwer-Amstel gehoor te geven. Acht men het zoo onwaarschijnlijk dat Regeering en wet gevende macht, indien Amsterdam had gedaan wat men hier voor stelt, daaraan hunne sanctie zouden hebben onthouden? Ten slotte en hiermede stappen wij van het duinwater af nog een enkele opmerking. De eigenaardige ligging van Leiden, in gesloten als het is door de buitengemeenten, maakt dat belangrijke inrichtingen of ondernemingen, die veel tot Leidens bloei kunnen bijbrengen, in de omliggende gemeenten zijn geplaatst, ondernemingen, die zonder groote schade het duinwater niet zouden kunnen missen: wjj noemen als voorbeeld alleen de drie stoomtrammaatschappijen. Ligt het op onzen weg het bestaan of de vestiging van dergelijke ondernemingen te verhinderen of te bemoeiljjken en zoowel direct als indirect daardoor onze gemeentefinanciën te schaden? Wij meenen ook ditmaal te kunnen volstaan met de bespreking van de drie voornaamste onderwerpen. Het verhoogen van rechten tot uitloozing van slooten en singelgrachten, demping van slooten en dergelijke als nog door de voorstellers worden genoemd, zou ons inderdaad tot nietigheden doen afdalen, welke zeker niet den gering- sten invloed op de financiën der gemeente zouden uitoefenen. Dat wij door in zake van onderwijs, gas en duinwater voort te gaan op den tot nu toe gevolgden weg, aan de niet-ingezetenen liberaliteiten bewijzen, ten koste van onze belastingschuldigen, zal naar wij ver trouwen, bezwaarlijk langer kunnen worden volgehouden: integendeel durven wij de verwachting uitspreken, dat men met ons zal erkennen dat de gemeentekas, dat wil met andere woorden zeggen de belas tingschuldigen daardoor met etteljjke duizenden guldens worden be voordeeld. Evenzeer vertrouwen wij dat erkend zal wordendat de verwezen lijking der plannen van de voorstellers, zoowel wat liet onderwijs als het duinwater betreft, aan het onmogelijke grenst; en dat dus alleen het gas aan de tegenwoordige verbruikers hooger in rekening zoude kunnen worden gebracht, doch alleen met opoffering van de kans op verwezenlijking van een der hoofdmotieven van de prijsverlaging, het vermeerderd debiet. Is het nog noodig, na het bovenstaande, op de tegenstrijdigheden te wijzen, die in het antwoord van de geachte voorstellers voor komen. Zij vragen niet of eene billijke regeling van het onderwijs met de buitengemeenten veel of weinig voordeel aan de gemeente zou afwerpen, terwijl zij op eene andere plaats beweren dat wij ten koste van onze belastingschuldigen liberaliteiten aan niet-ingezetenen bewijzen. Is dit laatste, waar, dan is hetgene door buitengemeenten wordt bijge dragen geene onverschillige zaak: dit moet dan zoo hoog worden gesteld dat de quaestie van liberaliteit vervalt. Weder op eene andere plaats zeggen zij dat eene regeling van het onderwijs in hun geesthuns inziens alleen roet de gemeenten Oegst geest Soeterwoude en Leiderdorp zou behooren te worden aangegaan. Hoe is dat te rijmen met hun gevoelen aangaande die liberaliteit: weten zij een motief aan te geven, waardoor zij zich verantwoord zouden rekenen ten koste van onze belastingschuldigen wel liberali teiten te bewijzen aan ingezetenen uit de eene- en die te onthouden aan ingezetenen uit eene andere gemeente? Er is voor die tegenstrij digheden slechts eene verklaring te geven en die is dat zij de door hen voorgestelde maatregelen wel degelijk wenschen toe te passen als een dwangmiddel om de omwonenden te dwingen zich binnen de gemeente te vestigen of tot uitbreiding onzer grenzen mede te werken. Die hoofdgedachte, er kan ondanks hunne formeele ontkentenis, na de verwijzing naar de in den Raad gevoerde discussion, geen twjjfel overblijven, is de hunne en men vindt er telkens de sporen van in hun antwoord terug. De groote fout die naar onze bescheiden meening het voorstel van de heeren De Goeje c. s. aankleeft, is deze, dat hunne praemisse valsch is: die praemisse is dat velen zich buiten de stad vestigen, ook van onze eigen ingezetenen. Het feit zeggen zij valt niet te ontkennen: het doel waarmede men buiten gaat wonen is ons volmaakt onver schillig. Ieder voelt bij eenig nadenken dat aan die redeneering, om tot de conclusie te geraken waarbeen de voorstellers ons willen lei den iets ontbreektn.l. (aangenomen dat het feit zelf inderdaad niet te ontkennen ware) dat dientengevolge «tal van woningen" in onze gemeente leeg staan. Op onze beurt zeggen wij, het is ons volmaakt onverschillig of ingezetenen van Leiden, in plaats van binnen onze gren zen te blijven, aan onze grenzen gaan wonen, wanneer de door hen ontruimde woningen weer worden betrokken door familiën die van elders kwamen. De voorstellers schijnen wel iets van de juistheid van deze tegen werping te hebben gevoeld; immers zjj zeggen zeiven«En nu moge op

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1886 | | pagina 5