93 perpetuum mobile; ook deze meenen steeds op een enkel draadje, opeen enkel schroefje na met hunne uitvinding klaar te zijn. Ik geloof, M. de V., dat ik nog een punt had te bespreken dat mij echter op het oogenblik niet te binnen schiet, zoodat ik dus verder van het woord af zie. De heer Bool. M. de V. Indien de Rijksregeering zoo diep doordron gen was van het groot belang, dat er voor Nederland in gelegen is om in de koloniën over flinke degelijke ambtenaren te kunnen beschikken, dit nummer zou niet op onze agenda staan, want dan zou die regeering reeds lang eene deugdelijke rijksinstelling voor de opleiding van Indische ambtenaren in het leven hebben geroepen. Ik behoor tot hen, die eene rijksinstelling voor die opleiding wenschelijk achten, al ware het alleen om bij de examina alle partijdigheid en eenzijdigheid en alle moeielijk- heden, die daaruit voortvloeien, te voorkomen. Maar de Rijksregeering is niet in die mate van dat belang doordrongen en dientengevolge hebben wij thans voor die opleiding twee gemeentelijke inrichtingen, eene te Delft en eene alhier. Nu wordt ons het voorstel gedaan om de hier bestaande inrichting op te heffen. Alvorens een woord te zeggen over de redenen, die daar voor worden aangevoerd, moet ik eene algemeene vraag op den voor grond stellen. Gesteld eens dat het vraagstuk der opleiding van Indische ambtenaren geheel op nieuw en als 't ware voor het eerst moest geregeld worden, zou ieder onbevooroordeelde dan niet van meening zijn, dat de plaats van vestiging voor die inrichting hetzij dan rijks-, hetzij gemeente lijke inrichting Leiden zou moeten wezen? Ik geloof dat dit niet ontkend kan worden om deze alles afdoende reden, dat Leiden's hooge- school de eenige is, die is aangewezen voor het onderwijs in het Mahomedaansch recht en de overige volksinstellingen en gebruiken in N.-I. het Staatsrecht en de inrichting van 's Rijks koloniën en overzeesche bezittingen de taal- en letterkunde der Semitische volken, en de taal-, letter-, land- en volkenkunde van den O. I. Archipel. Bovendien bezit Leiden rijke musea en verzamelingen van land- en volkenkunde, die voor de bedoelde ambtenaren van veel nut kunnen zijn. Ik vrees dan ook geen tegenspraak wanneer ik beweer, dat geene plaats in ons land voor de aanstaande Indische ambtenaren zooveel aantrek kelijks oplevert. Geene plaats toch kan hun de gelegenheid aanbieden om in aanraking te komen met het universitair onderwijs in de Oos- tersche studiën en met de hoogleeraren, aan wie dat onderwijs is op gedragen. En zoo het nu niet twijfelachtig kan zijn of Leiden zou, indien de zaak op nieuw moest geregeld worden, zeker als plaats van vestiging worden aangewezen, dan vraag ik of men zich niet tweemaal moet be denken vóór men eene inrichting onttrekt aan eene plaats, die voor haar bestaan en baren bloei de meeste en de beste waarborgen aan biedt? Ik kom thans tot de redenen, die voor de opheffing der Inrichting zijn aangevoerd. In het adres, dat ten gunste van het voorstel tot opheffing door de heeren D. Hartevelt c. s. is ingediend, leest men „Naar hunne overtuiging mag geene inrichting van „hooger onderwijs op kosten der gemeente worden ge sticht of onderhouden, met het doel om vreemdelingen „herwaarts te lokken en binnen de stad hun verblijf te „doen kiezen." Het is er m. i. zoo ver af dat men zulks niet zou mogen doen, dat ik het integendeel, waar er althans gegronde kans van slagen bestaat, plichtmatig acht om zoo te handelen. En deze opvating wordt ook aller- wege gehuldigd. Ziet men handelsteden niet alles in het werk stellen om kooplieden te lokken? Ziet men nijverheidsplaatsen niet alles doen wat der industrie bevorderlijk kan zijn? En waarom zou dan Leiden, dat een stad van onderwijs is, niet alles mogen en moeten doen om zooveel instellingen van onderwijs als mogelijk is binnen hare muren te bezitten Het heeft eenigzins schijn alsof de adressanten een Chineschen muur om Leiden willen trekken, ten einde al wat vreemdeling is te weren. Hoe vreerad ik dat denkbeeld vind en hoe weinig ik er mede sympathiseer kan ik niet beter aanduiden dan door hier te verklaren, dat ik onlangs met wellust en in de innige overtuiging van daarmede het belang der gemeente bevorderlijk te zijn, heb medegewerkt tot het voorstel om de grenzen van Leiden belangrijk uit te breiden. De adressanten zeggen verder: „Alleen de behoefte der bur gerij aan zulk eene inrichting mag daartoe leiden." Doch ik meen te mogen vragen of zij, die zich hier komen vestigen met het oog op de vele inrichtingen van onderwijs, met het oog ook op de Indische inrichting, hier vreemdelingen blijven? Zij mogen vreemdelingen zijn op het oogenblik hunner vestiging, na die vestiging worden zij ingezetenen, burgers van de stad en ten hunnen aanzien zou dus wel in eene behoefte der burgerij voorzien worden. Bovendien is de opvat ting dat alleen de behoefte der burgerij aan zulk eene inrichting tot de stichting of instandhouding daarvan mag leiden, zóó eng, dat zij ook om die reden niet mag gelden. Gesteld toch dat de Inrichting zich in een grooten bloei mocht verheugen, dan zou zij toch niet ophouden een groot voordeel voor de gemeente te zijn, al zou het ook waar zijn dat zij niet voorzag in de behoefte van een enkelen burger. Eene andere reden, die tot opheffing wordt aangevoerd, is de wen- schelijkheid om bezuiniging te betrachten. In het algemeen zal die wen- schelijkheid zeker door niemand worden tegengesproken, maar de vraag is of zij en zij alleen hier mag en moet beslissen. Om daartoe recht te geven zou de financieele toestand der gemeente toch zeker een geheel andere moeten zijn dan hij werkelijk is. Ware die toestand zoodanig, dat wij moeite hadden het hoofd boven water te houden, dan zouden wij zeker onze uitgaven moeten bekrimpen en hier en daar afschaffen en opheffen, want dan zou zeker de opheffing der Indische Inrichting alleen niet voldoende zijn. Maar gelukkig is die toestand volstrekt niet van dien aard en de enkele wensch om een budget van 71/., ton met eenige weinige duizenden te verminderen, kan dus alleen niet gelden. De geachte voorstellers dringen dien wensch tot bezuiniging aan door te wijzen op het verlies van het subsidie voor de Hoogere Burgerschool voor Meisjes. Even als de heer De Goeje wijs ik op de mogelijkheid dat de Tweede Kamer de fout, die zij ten vorigen jare beging, dit jaar weder herstelle. Voorts wijs ik op het loffelijk aanbod van prof. Wilken om zijne betrekking aan de Inrichting gratis te blijven waarnemen; een aanbod, waarvoor gansch Leiden dien hoogleeraar erkentelijk moet zijn. En even als de heer De Goeje wijs ik ook op de Leidsche Duinwater maatschappij, die eerlang op de begrooting der gemeente, in plaats van een uitgaaf, eene ontvangst van eenige duizenden zal aanwijzen. Zijn dat geen feiten, die tot gerustheid kunnen stemmen voor de uitgave, welke men zal bestendigen als de Indische Inrichting wordt in stand ge houden En nu heb ik nog niet eens gesproken van de indirecte voordeelen, welke de Inrichting voor de gemeente oplevert. Die voordeelen mogen met geen cijfers zijn aan te wijzen, zij bestaan niettemin en ook daarmede moet rekening gehouden worden. Zucht tot bezuiniging alleen, al aannemende dat men werkelijk zou be zuinigen, mag dus niet tot de opheffing leiden. Maar ook al ware die zucht tot bezuiniging meer gegrond en al klom zij tot een eisch, dan nog zou ik liever méégaan met den hoogleeraar Huët, die in zijne oratie op den 15fl8n September zeide: „Bezuinigen is goed, is noodzakelijk, maar laat er be zuinigd worden op zinkende ramtorenschepen, niet op wetenschap, niet op kunst, die ons doen r ij zen in de ach ting van de beschaafde wereld en bovenal van ons zei ven," dan met dienzelfden hoogleeraar, die, ondanks dat schoone gezegde, toch gemeend heeft het adres ten gunste van de opheffing der Inrichting te moeten teekenen. Eindelijk is als een reden tot opheffing aangevoerd, dat de Inrichting na het Koninklijk Besluit van Augustus 1883 de hoofdreden van haar bestaan zou verloren hebben. In de gedrukte rapporten is dit weerlegd. De geachte voorsteller, de heer Buys, heeft dit besluit straks zeer uitvoe rig besproken, maar zijn gansche betoog betrof uitsluitend de rechterlijke ambtenaren en ik herhaal hier dat deze slechts een zeer klein deel vor men van de Indische ambtenaren in het algemeen. Voor dat groote deel blijft de Inrichting haar reden van bestaan behouden. Ik meen alzoo dat de gronden, die voor de opheffing zijn aangevoerd, niet aannemelijk zijn. Daarentegen geloof ik dat er gronden zijn bij te brengen, die voor de instandhouding pleiten. Vooreerst herinner ik dat de innerlijke waarde der Inrichting door de geachte voorstellers zeiven wordt erkend. In de tweede plaats zijn de uit komsten van het onderwijs alleszins gunstig. Wij hebben daarvan gisteren nog een bewijs gehad in het goed geschreven stuk van den heer Simon Thomas, die daaromtrent eene getuigenis aflegt, welke geheel op eigen ervaring steunt. En in de derde plaats herinner ik dat de Inrichting geves tigd is in eene plaats, die alle voorwaarden in zich vereenigt om haar tot bloei te brengen. Dat die bloei tot dusver is achterwege gebleven is dus niet aan funda- menteele gebreken der Inrichting toe te schrijven. Dit moet eenvoudig aan geheel bijzondere omstandigheden geweten worden. Ik geloof dat wij deze omstandigheden geheel zullen te boven komen als er aan twee voor waarden wordt voldaan. De eerste voorwaarde is dat wij allen, zoo de beslissing, die straks ge nomen zal worden, strekt tot instandhouding der Inrichting, die beslissing dan ook werkelijk eerbiedigen en de Inrichting een ongestoord bestaan van eenigen duur verzekeren. Laten wij vertrouwen stellen in de verkla ring van Curatoren dat, zoo ook dan nog de ontwikkeling achterwege mocht blijven, zij zeiven de opheffing zullen voorstellen, maar laten wij die ontwikkeling niet tegen werken door hier telkens stemmen tegen de Inrichting te laten opgaan. De tweede voorwaarde is dat wij door het toestaan van den voorge stelden nieuwen leeraar de gelegenheid openen, dat de Inrichting in de Commissie van examen in alle vakken worde vertegenwoordigd. Worden die beide voorwaarden vervuld, dan geloof ik dat wij de toe komst met gerustheid kunnen verbeiden. Onder die voorwaarden koester ik althans van de toekomst eene zoo gunstige verwachting, dat ik het zeer zou betreuren indien het voorstel tot opheffing der Inrichting door Uwe Vergadering werd aangenomen. Resumerende ben ik van oordeel, dat de gronden, die voor de opheffing zijn aangevoerd, niet ontvankelijk zijn en er daarentegen bepaalde gronden zijn, die voor de instandhouding pleiten. Is dit nu juist, dan vraag ik niet of die opheffing voor Delft ook eene reden zal zijn om zich in feestgewaad te steken, dan vraag ik niet of het gerucht waar is dat Amsterdam dat tegenwoordig zoo veel doet voor wetenschap en kunst gereed staat om onze moedeloos, althans kleinmoedig weggeworpen taak dadelijk over te nemen, maar ik vraag ernstig te overwegen of men, tot de opheffing der Inrichting besluitende, niet eene beslissing zal nemen, die men zich later zal berouwen. De heer Juta. M. de V. Reeds zooveel is ter verdediging van ons voorstel gesproken dat ik het niet waag er iets bij te voegen. Ik zal mij dus beperken tot bespreking der geldelijke gevolgen, welke het voort bestaan en die welke de opheffing der Indische Inrichting voor de ge meente zullen hebben. Als uitgangspunt neem ik de laatst behandelde begrooting. Volgens deze zou de Inrichting de Gemeente te staan komen op eene som van f 7700. De college-gelden zijn reeds afgetrokken; deze som maakt dus uit de zuivere onkosten. Hierbij is natuurlijk niet berekend de jaarwedde van f 2000 die de heer Wilken genoten heeft als lector in land- en volkenkunde, nu deze aan de gemeente het aanbod gedaan heeft geheel kosteloos het onderwijs aan deze Inrichting te geven. Ik ben het echter volkomen eens met hetgeen de heer Zaaijer daaromtrent gezegd heeft dat men de besparing niet als een voortdurende besparing mag beschouwen. Bovendien kunnen er zich omstandigheden geheel buiten

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1885 | | pagina 7