92 geroepen zijn, is van groot belang; zij heeft ook buiten deze vergadering meer belangstelling gewekt dan gewoonlijk. Adressen vóór en tegen het aanhangige voorstel zijn ons toegezonden; in eene openbare samenkomst is de zaak besproken. Dit alles heeft ons gebracht tot zeer ernstige over weging omtrent de stem, die wij thans hebben uit te brengen. En nu begin ik met te verk'aren, dat, niettegenstaande de warme bestrijding van het voorstel van de zijde der beide geachte vorige sprekers, ik er met volle overtuiging vóór zal stemmen. Ik zal de redenen, die mij daar toe geleid hebben, in 't kort uiteenzetten. In de eerste plaats herinner ik aan het verledene der Inlichting. Hierbij blijkt dat hare geschiedenis eene aaneenschakeling van teleurstel lingen is geweest. In de eerste plaats flnanciëele teleurstelling. Gaat men de beraadslagingen na, die in 1877 over de oprichting der Inrichting tot opleiding van O.-I. ambtenaren zijn gevoeid, dan ziet men dat als een der hoofdargumenten voor de oprichting werd aangevoerd dat deze te Leiden met betrekkelijk geringe kosten zou kunnen geschieden. Iedereen weet dat die kosten thans niet gering meer zijn. In dit opzicht heeft men dus teleurstelling ondervonden. Maar hiertoe alleen bepaalt het zich niet. Men heeft bij de eerste beraadslagingen ook gezegd dat de aan de Universiteit voorhanden krachten ook ten nutte der Gemeente-Instelling zouden kunnen strekken. Door een samenloop van omstandigheden evenwel, hoofdzakelijk door wijziging der wet op het Hooger Onderwijs in 1881, is dit voordeel groo- tendeels vervallen. Eene nieuwe teleurstelling dus! Ik breng echter gaarne hulde aan de welwillendheid der Hoogleeraren Van der Lith en Wilken, die geheel belangeloos zeer belangrijke en zeer gewaardeerde diensten aan onze Instelling bewijzen. Maar dit neemt niet weg dat dit is eene abnormale positie; men kan niet aannemen dat er voortdure id mannen gevonden zullen worden, die, zonder eenige vergoeding, aan onze instelling onderwijs geven. In de derde plaats heeft men zich teleurgesteld gezien in het aantal leerlingen en in het aantal familiën, dat zich met het oog op de Instelling alhier gevestigd heeft. Vooral van dit laatste had men bij de oprichting groote verwachtingen en men heeft daaraan groot gewicht gehecht. Waai aan is al die teleurstelling toe te schrijven? Zeker niet aan de uitstekende mannen, die aan de Inrichting verbonden zijn geweest of nog zijn. Het komt mij voor dat, evenals de Rijks-inrichting hier nimmer tot waren bloei is kunnen geraken, ook de Gemeente-instelling in een kwij nenden toestand zal blijven. Men heeft beweerd dat de bodem van Leiden voor eene dergelijke instelling niet geschikt zou zijn en deze opvatting wordt door de ervaring gesteund. Hoe dit zij het verledene der Instelling is niet bemoedigend. Haar tegenwoordige toestand is kwijnend; dit wordt zelfs door de voorstanders van haar behoud erkend. En met het oog op hare geschiedenis heb ik geen vertrouwen dat het in de toekomst beter zijn zal. Deze redenen nopen mij, M. de V. 1 om aan het voorstel van de heeren Buys c. s. mijne stem te geven. Ik veroorloof mij verder nog een paar opmerkingen. Men heeft gewezen op den band, die tusschen de Gemeente-instelling en onze Universiteit zou bestaan. Men heeft zelfs beweerd dat de ophef fing der Indische school geen bewijs van belangstelling voor de Universi teit zou zijn. Ik deel die opvatting in geenen deele. Sedert vele jaren ben ik aan de Universiteit verbonden en ik draag haar een zeer warm hart toe. Voor haar belang zou ik tot groote opofferingen bereid zijn. Ik zie echter niet in dat haar bloei door het voortbestaan der Gemeente instelling zou bevorderd worden, en stel hierbij op den voorgrond dat ik ook de wetenschappelijke verdiensten der leeraren van de Gemeente instelling ten volle waardeer. De Indische school is eene inrichting voor vak-onderwijs, en niet voor wetenschappelijk onderwijs, zoo als aan de Universiteit behoort gegeven te worden. Als zoodanig is zij geen steun voor de Universiteit en daarom gevoel ik mij volkomen vrij om, met een warm hart voor onze Hoogeschool, mijne stem aan het voorstel van de HH. Buys c. s. te geven. En ten slotte. Ik ga volstrekt niet alleen uit lust tot bezuiniging met het aanhangige voorstel mede. Indien de Gemeente-instelling nu reeds bloeide of indien ik, zoo als anderen, de hoop meende te mogen koesteren dat zij eenmaal bloeien zoude, dan zoude ik, geheel in overeenstemming met de reeds dikwerf aange haalde woorden van wijlen Prof. Goudsmit, haar willen behouden. Maar thans acht ik mij niet verantwoord om jaarlijks eenige duizenden guldens uit te geven voor eene kwijnende inrichting, die, naar het mij toeschijnt, geene toekomst heeft en acht ik de opheffing der Gemeente-instelling voor de opleiding van Oost-Indische Ambtenaren wenschelijk. Blijft deze bestaan dan zullen de uitgaven, voor haar gevorderd, stellig niet verminderen. Op de begrooting voor het volgende jaar werd reeds een post van f 1000 voorgedragen voor een nieuwen lector in een der polynesische talen en ik ben bijna verzekerd dat het daarbij niet blijven zal en kan. Ik zal dus met een gerust geweten vóór het voorstel stemmen. De heer Krantz. M. de V. Ik wensch slechts een oogenblik het woord, om mijne stem, die ik voor het voorstel zal uitbrengen, te motiveeren. Ik begin met te zeggen, dat ik het betreur dat de gemeente de Indische Inrichting in 1877 heeft opgericht. Toen door den staat na ruim dertien jarige ondervinding besloten was de Rijksinstelling op te heffen lag het volgens mijne meening niet op den weg der gemeente de taak van de regeering over te nemen. De inrichting werd echter opgericht, en nu na acht jaren staan wij voor het feit, dat in plaats van eenigen vooruitgang wij vrij sterken ach teruitgang moeten constateerenalle voorstellingen, welke men zich gevormd heeft, omtrent een toenemend aantal leerlingen, geringe kosten en krach tige ondersteuning der regeering zijn niet verwezenlijkt. Te vergeefs heb ik gewacht, dat door een der voorstanders een middel aan de hand werd gedaan, waardoor aan den kwijnenden toestand der school een einde werd gemaakt, en men ten minste met eenige meerdere zekerheid de toestand tegemoet kon gaan. Want afdoende is het middel niet, hetwelk men nu voorstelt: namelijk, een ander leeraar in enkele talen te benoemen, ten einde op deze wijze verandering in de examen-commissie te brengen. Ik voor mij heb nog te veel vertrouwen in eene examen-commissie door den staat benoemd om hare onpartijdigheid te wantrouwen, en ware het werkelijk zoo, dan zou het zeker plicht geweest zijn daarop te wijzen en op verandering aan te dringen. Ik twijfel buitendien niet dat indien het werkelijk zoo ware, Delft dan ook nu wederom eenige nieuwe talen in studie zou geven, ten einde aan de concurrentie van Leiden het hoofd te kunnen bieden. Andere argumenten als bijv. dat Leiden geen stad van amusementen is, acht ik minder juist; zeker, eene weelde-stad als Den Haag of Arnhem is Leiden niet, maar gelegenheid tot verstrooing is er toch te over en menige groote provinciestad benijdt ons om de gemakke lijke wijze, waarop wij van veel wat op het gebied van kunst en weten schap gepresteerd wordt, genieten kunnen. Ik heb ook zoo menigmaal gehoordLeiden leeft van het onderwijs. Hoe warm voorstander ik ook van het onderwijs ben, toch acht ik dit beweren overdreven. Leiden heeft ook naast hare beroemde Academie, andere zeer krachtige elementen, waarop het bogen kan, en waardoor de gemeente boven vele andere steden bevoorrecht is. Dit alles geeft mij moed om met gerustheid ook zonder Indische Inrichting de toekomst van onze stad tegemoet te gaan. Het toekomstig succes der school acht ik dus zeer twijfelachtig, voor den bloei der gemeente niet absoluut noodza kelijk, ik zal dus voor de opheffing stemmen. Ik wil hier nog bij voegen, dat de stem, die ik straks zal uitbrengen, mij veel strijd heeft gekost, omdat ik weet, dat aan de opheffing belang rijk nadeel voor sommigen verbonden is; het belang voor enkelen moet echter volgens mijne overtuiging voor dat van het algemeen wijken. De heer Van Dissel. M. de V. 1 Hoewel ik reeds langen tijd zwanger ging van het voornemen om een dergelijk voorstel als bet thans aan hangige in te dienen, bleef er bij mij toch altijd nog eenige schroom en twijfel over. Er was mij door een geacht lid dezer vergadering, op wiens oordeel ik altijd hoogen prijs stel, toegevoegdweet wel wat gij doet, gij brengt Leiden groot nadeel toe 1 Ik heb over die woorden veel nage dacht, en toch ben ik er toe gekomen dit voorstel te onderteekenen. Ik moet bekennen, dat het voornamelijk de argumenten zijn geweest, die er tegen zijn aangevoerd, welke mij allen twijfel hebben ontnomen. Wel heb ik veel argumenten gehoord, welke het wenschelijke van het voortbestaan van eene dergelijke inrichting aantoonden, maar ik heb er geen enkel vernomen, dat mij overtuigd heeft van de wenschelijkheid, dat de Gemeenteraad van Leiden eene dergelijke Inrichting hand- have. En daarop toch kwam het hoofzakelijk aan. Ik zal de voornaamste argumenten met een enkel woord releveeren ik behoef er na de rede van den heer Buys niet lang meer bij stil te staan. Men heeft gezegd, dat het voor de vorming der Indische ambtenaren wenschelijk was, dat er eene tweeledige opleiding ware, die, ieder een eenigszins verschillende richting voorstaande, eenzijdigheid tegenhoudt. Dit argument ware uitstekend als men b. v. aan den Minister van Koloniën een advies had uit te brengen over de opleiding der Indische ambtenaren, maar als leden van den Raad hebben wij daarmede niet te maken. Er werd vervolgens op gewezen, dat het behoud der Inrichting wensche lijk was als aanvulling van het academisch onderwijs. De heer Buys heeft reeds aangetoond, dat, als wij dit beginsel consequent wilden toepassen, de kosten voor het onderwijs onze krachten weldra te boven zouden gaan. Ons land is eene koloniale mogendheid heeft men nog aangevoerd; het is van veel belang, dat het goed wordt bestuurd, dat de ambtenaren goed worden opgeleid en dat de kennis van de talen in onze O.-I. be zittingen zoo veel mogelijk wordt uitgebreid. De opmerking is zeer juist, en past zeer goed in eene vergadering van een Aardrijkskundig Genoot schap of in eene vereeniging voor de beoefening van Oostersche talen, maar niet in onzen Gemeenteraad. En nu het „argument Goudsmit", zal ik 't maar noemen dat zoo her haaldelijk dienst heeft moeten doen, nl.: dat er geen schakel in ons onderwijs mag ontbreken. Als men ook dit denkbeeld consequent wilde toepassen, dan geloof ik, dat zelfs de warmste voorstanders er van voor de resultaten zouden terugdeinzen. Professor Goudsmit zegt: „zij die zich hier metterwoon willen vestigen, moeten a priori kunnen zeggenwat wij ook doen willen met onze kinderen, welke hun aanleg of begeerte zij, in Leiden kunnen wij vinden wat wij zoeken." Indien men werkelijk dat beginsel consequent en eerlijk in praktijk wilde brengen dan zouden wij een dezer dagen moeten beginnen met een Polytechnische school, een landbouwschool en wat al niet meer op te richten, en met veel meer recht, want tegenover de zeer enkelen, die van de Indische Instelling profiteeren, staan zeer velen, die van deze scholen gebruik zouden kunnen maken. Het is duidelijk, dat een dergelijk argu ment, hetwelk veel te veel bewijst, hier niet den doorslag kan geven. En nu ten slotte kom ik op financiëel gebied waarop het ook hier als bij zoo vele zaken ten slotte neerkomt. Men heeft toegestemd dat de inrichting tot op heden niet heeft gebloeid; men heeft echter zulks steeds aan de omstandigheden geweten; nu echter verzekert b. v. de hoogleeraar Van der Lith dat de bloei der Inrichting verzekerd is als wordt overge gaan tot de benoeming van nog een docent voor Polynesische talen. Vergun mij echter, M. de V., op te merken dat deze hoogleeraar reeds een optimistische meening heeft gehad die niet door de uitkomst werd bevestigd. Bij de discussiën omtrent de oprichting, achtte Z. H. G. een getal van 20 leerlingen als een minimum waarop mocht gerekend worden en zelfs in die ongunstige onderstelling zouden de vijfduizend gulden onkosten voor de helft gedekt zijn. En wat zien wij nu. Het aantal leer lingen is gekrompen tot elf leerlingen en de onkosten van 5000 gulden zijn geklommen tot 11,000. In het jaar 1881 achtte men het der moeite waard nog een proef te wagen en te zien of men de Inrichting tot bloei kon krijgen. Thans bij de meeting over deze zaak gehouden werd medegedeeld dat de instelling wel nog niet tot bloei is gekomen maar dat de omstandigheden, die hiervan oorzaak zijn, thans volkomen bekend zijn. Er zal thans stellig verandering komen, nu men zal overgaan tot het benoemen van een nieuwen leeraar in de Polynesische talen. Bij het vernemen van dit nieuwe middel, dacht ik onwillekeurig, M. de V., aan de uitvinders van het

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1885 | | pagina 6