01
voorstellers hebben drie overwegingen aangevoerd. De ongegrondheid der
eerste, dat die inrichting sedert het Kon. Besluit van 29 Augustus 1883
haar hoofdreden van bestaan verloren heeft, is m. i. door Curatoren en
door Burg. en Weth. duidelijk in het licht gesteld. De school is gesticht
voor de opleiding van Oost-Indische Ambtenaren in het algemeen,
niet enkel voor de aanstaande rechterlijke ambtenaren, die slechts een
klein gedeelte van het geheel uitmaken. Hoe gering de invloed van het
Kon. Besluit op het bezoek der school was, blijkt uit het feit, dat in het
studiejaar dat op de uitvaardiging daarvan volgde het getal studenten
iets grooter was dan het vorige jaar.
De overweging van de intrekking van het subsidie aan de Meisjesschool
kan ik niet als een beweegreden aannemen. Kan men werkelijk ernstig
meenen dat een schadepost van ƒ5000 bij een budget van f 745,000 den Raad
zedelijk verplicht de huishouding der gemeente in te krimpen en, enkel
ter wille van bezuiniging, de hand te slaan aan eene inrichting, die hij
zelf heeft gesticht en met zorg onderhouden? Zulk een beweegreden kan
noch mag voor den Gemeenteraad gelden. Ik zwijg er nog van, dat de hoop
op herstelling van het subsidie nog niet verloren is, of dat het nadeel
hier geleden weder wordt goed gemaakt door andere voordeelen zooals
bij de duinwaterleiding.
Er blijft dus niets over dan dat de voorstellers de opheffing der instel
ling wenschelijk achten, omdat zij niet verwachten dat zij zich zoo zal
ontwikkelen, dat de kosten daaraan besteed gerechtvaardigd zijn. Met recht
is hierop reeds in de gedrukte stukken geantwoord, dat de resultaten ver
van zoo ontmoedigend zijn, als men dit schijnt voor te stellen. Noch bij
de eerste stichting, noch bij de uitbreiding heeft de Gemeenteraad zich
ontveinsd dat, althans in de eerste jaren, de uitgaven veel meer zouden
bedragen dan de directe ir.komsten. Men heeft dus geen recht het nadee-
lig verschil tot eene grieve tegen de school te maken. De geachte voor
stellers zijn te rasch met hun besluit geweest. Eene instelling als de onze
heeft tijd noodig, voor zij tot geheele ontwikkeling kan komen, vooral
omdat zij in Indië bekend moet worden. Men wist dit in 1877 en 1881
even goed als nu. Er zijn omstandigheden geweest die den bloei der Leidsche
school vertraagd hebben, maar voor zoo ver die niet reeds tot het ver-
ledene behooren, hebben wij van bevoegde zijde vernomen dat zij uit den
weg kunnen geruimd worden.
Eene oplettende zorg voor de financiën is prijzenswaardig, maar zij
moet niet angstvallig zijn, daar er dan gevasr bestaat dat de zuinigheid
de wijsheid gaat bedriegen. Ik wil hiervan een voorbeeld verhalen uit de
geschiedenis van den Gemeenteraad. Het is juist in deze maand 27 jaar
geleden dat door drie leden van den Gemeenteraad het voorstel werd
ingediend om het Gymnasium op te heffen en de oude Latijnsche school
van vóór 1838 te herstellen. Het Gymnasium kostte toen f 13200, het
aantal leerlingen was gering en had door de opheffing van het Paedagogium
De Gelder in 1857 niet noemenswaard gewonnen. De voorstellers boden
een plan aan voor een Latijnsche school, dat slechts f 5650 zou kosten.
Men zou dus eene besparing hebben van 7550, die voor de stadsfinanciën
allerwenschelijkst zou zijn, terwijl, volgens de voorstellers, toch niet aan
den eisch van behoorlijk onderwijs zou worden te kort gedaan, daar er
hier ter stede voldoende gelegenheid bestond om onderwijs in de nieuwe
talen te ontvangen.
Ik geloof niet dat er één lid van dezen Raad zal zijn, die zich niet
verheugt, dat op aandrang van Curatoren en het Dagelij ksch Bestuur
dit bezuinigingsvoorstel ad Kalendas Graecas verdaagd is geworden. Zal de
Raad ten opzichte van het thans aanhangige voorstel eene andere houding
aannemen dan de toenmalige meerderheid? De Raad heeft reeds tweemaal
beslist dat Leiden als plaats voor eene Indische school bijzonder geschikt
is; de innerlijke waarde der school wordt door niemand betwist en dooi
de voorstellers zeiven erkend; een man als Prof. Van der Lith, wiens
advies, als hij nog in ons midden was, zeker in de allereerste plaats zou
gevraagd worden, en die den toestand beter kent dan misschien een van
ons allen, is vast overtuigd van hare levensvatbaarheid.
Heeft dan iets anders dit voorstel in de pen gegeven dan ongeduld,
dat de bloei langer op zich laat wachten dan men wel zou wenschen?
Zulk een ongeduld is zeer verklaarbaar; maar hoeden wij ons daaraan
toe te geven. Er wordt dikwijls waardeerend over onze vaderen gespro
ken, omdat zij eene Hoogeschool gekozen hebben, toen zij vrijdom van
belastingen voor zekeren tijd konden krijgen. Maar het mag bij deze
gelegenheid wel eens herinnerd worden, dat het toenmaals niet aan
pruttelaars ontbrak, die het liever in klinkende munt hadden gehad. Toen
in de eerste jaren de Hoogeschool nog maar weinig leerlingen telde, was
do ingenomenheid daarmede bijzonder gering, zoodat Prins Willem I het
bij een bezoek aan onze stad noodig oordeelde den Magistraten minzaam
te verwijten, dat zij der Hoogeschool niet genoeg toegenegenheid toe
droegen. Deze genegenheid openbaarde zich eerst toen er ernstig sprake
van was, de Hoogeschool naar Utrecht over te brengen.
Onze Indische school kan niet door de Landsregeering naar elders ver
plaatst worden. Maar ik houd mij overtuigd, dat wanneer onverhoopt
de raad tot opheffing van de Inrichting mocht besluiten, er geen jaar zal
verloopen eer een andere Gemeente zal hebben opgenomen wat wij roeke
loos zullen hebben weggeworpen. En nu vraag ik: zal de Leidsche
burgerij het goedvinden, dat wij om eene kleine vermindering van den
hoofdelijken omslag een groot belang prijs geven? Ik kan het niet ge-
looven. Maar ik hoop van harte, dat een volgend geslacht, in het bezit
van eene bloeiende Indische school, ook van den Gemeenteraad van 1885
met waardeering zal kunnen getuigen, dat hij het dadelijk gewin luttel
geacht heeft, waar het gold het aanzien en den voorspoed van de Gemeente
Leiden in de toekomst te bevorderen!
De heer Was. M. de V. Hoewel ik meen, dat de argumenten voor en
tegen de opheffing der Indische inrichting vrij wel zijn uitgeput, èn door
de uitvoerige schriftelijke behandeling èn vooral door de groote belang
stelling, welke dit gewichtig onderwerp in geschrifte en openbare b:jeen-
komst bij het publiek heeft gewekt, acht ik het plichtmatig de stem te
motiveeren, die ik tegen het voorstel tot opheffing der Instelling zal
uitbrengen.
Ik zal daarbij den geachten eersten spreker niet op den voet volgen
en niet in bijzonderheden de mérites van de Indische Inrichting bespreken,
doch mij stellen op een meer algemeen standpunt en het oog gericht
houden op het complex onzer onderwijs-instellingen.
Stel ik op dit standpunt, M. de V., dan geldt het hier voor mij de be
slissing niet enkel over eene uitgave van ettelijke duizenden guldens, maar
over een belangrijk beginsel en wel over deze vraag, of de gemeente
Leiden zal blijven staan aan de spits van die gemeenten, welke zich gaarne
groote opofferingen voor hare onderwijs-instellingen getroosten, zelfs dan,
wanneer het voordeel, dat die instellingen afwerpen, niet rechtstreeks in
klinkende munt in de stadskas vloeit, dan wel of deze gemeente den tot
nu toe gevolgden weg zal verlaten en zal gaan behooren tot die vele
andere gemeenten van ons land, die voor het onderwijs noode slechts die
uitgaven doen, waartoe de wet haar absoluut verplicht.
Zal ik behoeven te zeggen, M. de V., dat ik, waar het voor mij geldt
de keuze tusschen die beide stelsels, mij onvoorwaardelijk schaar onder
de belijders van het beginsel, in het jaar 1877 door den Hoogleeraar
Goudsmit zoo kort en kernachtig uitgedrukt, dat Leiden is en moet zijn
de stad van het onderwijs bij uitnemendheid?
Welnu, M. de V., wanneer men dit beginsel belijdt, dan kan het wel
niet anders, of men moet zich met kracht verzetten tegen elk voorstel,
dat dit beginse' dreigt te ondermijnen.
Met groote moeite en veel kosten is onze gemeente geworden, wat zij
nu isde stad, waar op bijna elk gebied eene uitstekende opvoeding kan
worden verkregen.
Door degelijk en goedkoop onderwijs beveelt deze gemeente zich boven
vele andere aan. De voordeelen zijn niet uitgebleven. Een groot aantal
familiën, die aan Leiden volkomen vreemd waren, hebben zich hier ge
vestigd om de opvoeding hunner kinderen te voltooien.
Leiden, dat zelf aan de wetenschap zooveel verplicht is, heeft steeds
getoond het bezit der eerste universiteit van ons land waardig te zijn
door op onbekrompen wijze hare eigene onderwijs-instellingen tot een
hoog peil op te voeren.
Toen in 1877 de staat zich onttrok aan de opleiding harer Oost-Indische
Ambtenaren en de Rijks-instelling, die hier gevestigd was, werd opgeheven,
begreep de gemeente, dat zij die taak moest voortzetten, niet op grond
van de directe voordeelen, welke uit die inrichting voor de gemeente zou
den voortspruiten, neen, M. de V., ondanks de zekerheid, dat die recht-
streeksche voordeelen nog vele jaren zouden kunnen uitblijven. Het eenig
motief van het toenmalig bestuur dezer gemeente was, zooals het door
verschillende sprekers werd uitgedrukt, te voorkomen, dat aan de keten
van het onderwijs één schakel zou gaan ontbreken. En dit zou het geval
geweest zijn bij de opheffing der Rijks-instelling, wanneer de gemeente
dat onderwijs niet had voorgezet.
Dit nu, M. de V., acht ik ook nu nog voor de gemeente Leiden het
eenig juiste beginsel.
En zal men nu aan dit beginsel ontrouw worden Zal men gaan af
breken wat met zooveel moeite en opoffering werd opgebouwd? Ik zou
het diep betreuren, M. de V., want naar mijn innige overtuiging zou dit
zijn de eerste stap op den gevaarlijken weg, die noodwendig leidt tot het
andere stelsel, het stelsel, dat de gemeente voor onderwijs slechts doen
moet het volstrekt noodzakelijke, datgene, waartoe de wet haar absoluut
verplicht. Dit stelsel te omhelzen acht ik eene gevaarlijke politiek voor
deze gemeente, die juist aan het andere stelsel voor een groot deel haar
bloei en welvaart te danken heeft.
En nu zegge men niet: men kan voorstander zijn van uw beginsel en
toch willen opheffen eene instelling, die niet bloeit en weinig kans heeft
ooit te zullen bloeien.
Die zoo spreken, M. de V., zijn niet de ware voorstanders van dat be
ginsel. Wie toch heeft de waarheid aan zijne zijde, de pessimist, die
voorspelt, dat de instelling ook in de toekomst een kwijnend bestaan zal
voortslepen, of de optimist, die meent, dat voor de Leidsche instelling
eene schoone toekomst is weggelegd?
Wij kunnen niet in de toekomst lezen, M. de V., doch, wanneer man
nen, bij uitstek ervaren op het gebied van de opleiding van Oost-Indische
Ambtenaren, de stellige verwachting uitspreken, dat de toekomst onzer
instelling niet zoo donker is, als zij nu ten gevolge van een exceptioneelen
toestand moge schijnen; wanneer men let op de groote waarschijnlijkheid,
dat de Leidsche instelling door haren natuurlijken en gelukkigen samen
hang met de Universiteit op den duur zal moeten triumpheeren en aan
elke concurrentie het hoofd zal kunnen bieden, dan acht ik mij gerechtigd
moed te houden en met vertrouwen op de toekomst te hopen.
Zoolang niet kan worden aangetoond, dat onze instelling levensvatbaar
heid mist en hier, waar het eene bestaande inrichting geldt, rust
de bewijslast op de voorstanders der opheffing zoolang acht ik het
plicht de Instelling te handhaven en elk beletsel te helpen weg nemen,
dat haar bloei kan verhinderen.
En hiervan zal ik mij niet laten weerhouden door de overweging, dat
de directe uitgaven, voor de gemeente aan de Indische inrichting ver
bonden, de directe inkomsten met eenige duizenden guldens overtreffen.
Gelukkig is de financieele toestand van onze gemeente van dien aard,
dat wij ons niet behoeven te bepalen tot het strikt noodzakelijke,
maar dat wij ook kunnen bekostigen het w e n s c h e 1 ij k e. De gemeente
Leiden staat op een te hoog standpunt in de rij der gemeenten van ons
vaderland, dan dat wij al te angstvallig zouden moeten gaan uitrekenen,
hoeveel elke leerling aan de gemeente kost.
Onze gemeente heeft op het gebied van het onderwijs een uitstekenden
naam. Dien naam moeten wij handhaven. Doen wij dit niet, dan moeten
wij voor goed afstand doen van den roem, dat Leiden is eene gemeente,
die op het gebied van ontwikkeling en beschaving aan de spits staat.
M. de V. Aanneming van dit voorstel zou een gevoeligen knak toe
brengen aan den goeden naam, dien wij ons met groote opofferingen op
het gebied van het onderwijs verworven hebben en zou in strijd zijn met
het beginsel, sints jaren gevolgd, een beginsel, dat den bloei en de wel
vaart dezer gemeente heeft bevorderd.
Ik zal dus met innige overtuiging tegen het voorstel stemmen.
De heer Zaatjer. M. de V.! De zaak, tot welker beslissing wij thans