71 De bepaling van dag en; uur der schattingen en herschattingen geschiedt na overleg met den schatter of de herschatters, door den Burgemeester. Art. 7. leder der herschatters ontvangt voor elke herschatting van gemeentewege eene som van twee gulden. Deze kosten worden voor de helft gedragen door de gemeente, voor de andere helft door den belanghebbende, die de hiervoor verschuldigde gelden voldoet bij de indiening van zijn verzoek om herschatting. Verzuimt hij dit, dan wordt zijn verzoek als niet gedaan beschouwd. Zoodra het vergunningsrecht is vastgesteld doen Burgemeester en Wet houders daarvan mededeeling aan den belanghebbende. Art. 8. De invordering geschiedt krachtens de verordening op de invordering van het Gemeentelijk recht voor het verleenen der vergunning tot het uitoefenen van den kleinhandel in sterken drank. Art. 9. Dit besluit treedt in werking op 1 Mei 1866. Gedaan te Leiden ter openbare raadsvergadering van den VERORDENING op de invordering van het Gemeentelijk recht voor het verleenen der vergunning tot het uitoefenen van den kleinhandel in sterken drank binnen de gemeente Leiden. De Gemeenteraad van Leiden, Gelet op art. 6 der wet van 28 Juni 1881, (Staatsblad n°. 97) zooals zij door de wet van 23 April 1884 (Stbl. n°. 54) en nader door de wet van 16 April 1885 (Stbl. n°. 78) is gewijzigd en op de artt. 232 tot 236 der wet 29 Juni 1851 (Stbl. n°. 85); Heeft besloten: Art. 1. Burgemeester en Wethouders zenden zoo spoedig mogelijk na de vast stelling van het, door de personen aan wie vergunning is verleend tot het uitoefenen van den kleinhandel in sterken drank, verschuldigd bedrag, daarvan een opgave in aan den Gemeente-ontvanger. Art. 2. De Gemeente-ontvanger zendt ten spoedigste na ontvangst van de op gave, aan de belastingschuldigen een beschrijvingsbiljet houdende het be drag der vergunning, eene aanwijzing der localiteit en de namen van de personen aan wie ze verleend is. Art. 3. De betaling van het vergunningsrecht geschiedt bij den Gemeente ontvanger tegen afgifte van eene quitantie. Art. 4. Pe Gemeente-ontvanger geeft van die betaling terstond kennis aan Burg. en Woth., met uitdrukkelijke vermelding van de omstandigheid of het volle recht, dan wel, naar aanleiding van de voorlaatste alinea van art. 6 der wet, na overlegging van de verklaring in art. 2 van het besluit op de heffing vermeld, slechts s/4 daarvan is betaald. Art. 5. Deze verordening treedt in werking op 1 Mei 1886. Vastgesteld door den Gemeenteraad van Leiden, in zijne openbare ver gadering van den Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 109. Leiden, October 1885. Aan den Raad der Gemeente Leiden. Geven met verschuldigden eerbied te kennen de ondergeteekenden, inwoners dezer gemeente, dat zij met leedwezen vernomen hebben het voorstel van drie leden van Uw achtbaar college, de HH. J. T. Buijs, E. F. Van Dissel en H. C. Juta, tot opheffing van de Gemeente-inrichting voor opleiding van Oost-Indische ambtenaren. Het zij hun vergund hunne bezwaren tegen het aanhangige voorstel aan Uwe vergadering kenbaar te maken. Als voornaamste grond voor de opheffing werd bij de discussie over de Gemeente-begrooting van 1885 en in het jaarverslag over 1884 aan gevoerd de regeling, waardoor Meesters in de Rechten thans hunne examens voor den Indischen staatsdienst aan de Universiteit zelf kunnen afleggen. Hierdoor zou de Gemeente-inrichting de hoofdreden van haar be staan hebben verloren. Dit is volgens adressanten onjuist. Uit de in 1877 ingediende voordracht en de toen gevoerde discussiën (Zie N°. 2 5. Ingekomen stukken 22 Febr. '7 7 en Gemeente- raadsverslagen 6 Sept. '7 7), blijkt ten duidelijkste dat men eene school wilde stichten die even als de opgeheven Rijks-inrichting dienstig moest zijn voor de opleiding van Oost-Indische ambtenaren in het alge meen. De groote meerderheid der Raadsleden meende, dat door die stichting het algemeen belang van Leiden zou bevorderd worden en vol gens het gevoelen der ondergeteekenden is thans dit belang in niet mindere mate bij het voortbestaan der school betrokken. Waarom neemt de bevolking onzer stad in de laatste jaren zoo zeer toe? Waarom vestigen zich zoovele Indische en andere familiën hier ter stede? Waarom zijn zoovele jongelieden gehuisvest bij onze burgerij? Wij zijn overtuigd, dat wij op deze vragen mogen antwoorden: niet wegens de schoone omstreken onzer stad, niet omdat hier de gezond heidstoestand beter is dan in de naburige steden, niet wegens de vele amusementen, die onze stad aanbiedt, maar hoofdzakelijk wegens hare verschillende inrichtingen van onderwijs, die den roem van Leiden uitmaken, en waar kinderen en jongelieden voor een aantal be trekkingen hunne geheele opleiding kunnen verkrijgen. Is het noodig voor onze bewering bewijzen aan te voeren, dan noemen wij de hoogere burgerschool voor jongens in onze gemeente, zijnde deze school de beste maatstaf, daar wij haar kunnen vergelijken met die van andere steden op het einde van het schooljaar 1883/84 werd het aantal leerlingen op die school slechts overtroffen door dat der scholen te Amsterdam en te 's-llage, zoodat die te Leiden de derde plaats innam in ons vaderland. Dit groote aantal is niet toe te schrijven aan de eigenlijke Leidsche be volking, want 29 leerlingen, grootendeels uit Indië, zijn in dit jaar ge huisvest bij de burgerij, daarenboven zijn er 14 kinderen van Indische familiën, hier ter stede woonachtig, terwijl er 15 leerlingen zijn uit om liggende gemeenten. Wij meenen met die eene school te kunnen volstaan als bewijs, dat vele familiën Leiden tot woonplaats kiezen wegens het onderwijs, zoowel wegens het Hooger, als het Middelbaar en Lager. De kosten der Indische inrichting worden dus indirect grootendeels vergoed, o. a. door de school gelden op andere scholen en door het meerdere verbruik, zoowel van die gezinnen welke zich hier vestigen als van die, welke leerlingen der scholen in huis hebben. Dat het aantal O. I. ambtenaren, die aan onze school zijn opgeleid, nog niet groot is, ontkennen wij niet. Maar dit is volkomen verklaarbaar. Onze gemeente-instelling werd voorafgegaan door eene Rijks-inrichting, die met de invoering der nieuwe wet op het Hooger Onderwijs werd opgeheven. Een tijd van weifeling over het al of niet oprichten van een dergelijke inrichting voor rekening der Gemeente volgdeen toen eindelijk tot de stichting was besloten, waren nagenoeg alle Leidsche leerlingen naar Delft vertrokken. In de daaropvolgende jaren was een langzame vooruitgang merkbaar, zoodat de uitbreiding in 1881, door eene wijziging van de Wet op het Hooger Onderwijs noodzakelijk gemaakt, alleszins gerechtvaardigd was. Doch reeds spoedig werd in den Gemeenteraad twijfel aan de levensvatbaarheid der school geopperd. Dit heeft stellig de jonge inrichting veel schade gedaan. Eene school moet tijd hebben om gunstig bekend te worden de onze dubbel daar zij vooral in Indië bekend moet zijn maar eene onmisbare voorwaarde om tot bloei te komen is de zekerheid van haar voortbestaan. Wij meenen dan ook met gepasten eerbied den wensch te mogen uitspreken, dat, indien, gelijk wij hopen, de Gemeenteraad besluit de school te handhaven, dergelijke wezenlijk ondermijnende twijfel niet meer zal geuit worden. De ondergeteekenden hebben de vrijheid genomen U hunne bezwaren tegen de opheffing kenbaar te makende toekomst van Leiden is toch nog niet zoo donker, de schuldenlast niet zoo groot, dat men alleen om de directe uitgave van enkele duizenden guldens tot de opheffing zou moeten besluiten. Zij verzoeken U daarom dringend daartoe niet te willen medewerken, en mocht verbetering in de organisatie noodig zijn, die te willen aan brengen, zelfs al sleept die meer kosten na zich. Beijerinck. P. Van der Most Van Spijk. B. Th. W. Van Hasselt. A. P. M. Van Oordt. J. A. Van Hamel. H. Burgersdijk. P. J. Oudegeest. Michelsen. A. A. W. Bijleveld Klein. J. N. Van der Reijden Jz. Plate. G. L. Bink. Dr. W. Pleyte. Dr. D. De Loos. P. W. M. Trap. A. W. Kroon Jr. H. W. Hazenberg. E. A. H. Seipgens. J. C. Van Doesburgh. Leendertz. G. A. N. Scheltema. J. De Jong. II. L. Oort. H. W. Van der Meij. P. Van der Velden Erdbrink. J. J. Hartman. F. De Stoppelaar. E. A. 0. Was. C. P. Tiele. Mej. M. Engelmann. C. G. Chavannes. C. Francken. L. H. J. Lamberts Hurrelbrinck. C. Kooyker, Boekh. A. Kuenen. H. P. Kelder. L. C. Quant. P. A. Van Buttingha Wichers. Aem. W. Wybrands. G. J. A. Levedag. H. Oort. H. A. Voet. M. De Vries. H. Jeltes. C. W. A. Nonhebel. J. D. Van Wijk. A. J. Van 't Hooft. J. J. Krak. M. A. Gooszen. G. Japikse. J. De Vleeshouwer. G. A. Wilken. A. Alt. P. A. Van der Lith. B. Blankenberg. E. Privé. M. Th. Houtsma. M. E. Chavannes. Weinthal Co., Strothmann. J. Ladage. J. J. liagemans Dz. D. Maarschalk Dz. J. Van Gelder. G. J. De Caparis. Van Zwieten de Blom. A. Van Eek. J. J. Hasselbach C. Goekoop. D. R. Thierry. F. Stokhuijzen Az. p.o. J. Splinter. D. Bierens de Haan. K. A. Emeis. J. II. T. Dijkman. J. J. Sleijser. Dr. A. Van Rhijn. J. C. Van 't Hooft. J. J. Planjer. II. A. De Ruijter. A. L. Nagel C. W. Van der Hoek. A. Mollink. Peek Cloppenburg. I. I. Van Wensen. 11. A. Van Kerkhof. H. G. Van de Sande Bakhuijzen. H. J. Van der Vegt. W. F. R. Suringar. C. Gulderaond. K. Martin. G. H. Smits. A. C. Van Haeften. 170. Leiden, 12 November 1885. Onder overlegging van nevensgaande stukken hebben wij de eer Uwe Vergadering op de gr onden door dt: Commissie van Fabricage aangevoerd, in overweging te geven om: 1°. afwijzend te beschikken op de verzoeken van de firma U. A. Schretlen en Co. tot kwijtschelding van de boete ad f\ 00, wegens te late oplevering der werken aan de BlauwpoortsbrugL. Warnies om eene uitloozing te maken naar de Haarlemmerlrekvaart en J. De Koning orn een gedeelte van de openbare straat langs de Nieuwsteeg te mogen innemen2°. aan 11. P. Kelder vergunning te verleenen tot het maken van een keldergat, in de Ketelboetersteeg onder de door de Commissie van Fabricage voorgestelde voorwaarden. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1885 | | pagina 3