70
N°. 166. Leiden, 5 November 1885.
Blijkens nevensgaand aan Uwe Vergadering gericht schrijven verkeert
de heer Dr. W. C. Van Manen ten onrechte in de meening dat art. 245
der Gemeentewet, waarin o. m. is bepaald dat in de hoofdelijke omslagen
of andere plaatselijke directe belastingen slechts voor zooveel twaalfden
wordt gedeeld als het hoofdverblijf of verblijf heeft geduurd, ook van
toepassing zoude wezen op andere dan de bovengenoemde belastingen
o. a. op de schoolgelden, terwijl, zooals uit den samenhang van de artt.
240 en 245 duidelijk blijkt, de bovenaangehaalde bepaling alleen be
trekking kan hebben op de afzonderlijk in art. 240 genoemde rubriek
van hoofdelijke omslagen of andere plaatselijke directe belastingen.
Wat nu aangaat het verschuldigd schoolgeld wegens de plaatsing van
eene dochter van reclamant op de Hoogere Burgerschool voor Meisjes,
zij opgemerkt dat krachtens de verordening op de invordering (Gem. blad
No. 11 van 1881) dat schoolgeld, ten bedrage van 60 per jaar, kwar-
taalsgewijze moet worden voldaan jaarlijks vóór den l8t0n September,
vóór den laton December, vóór den lBten Maart en vóór den lst#n Juni.
Het van reclamant ingevorderd schoolgeld betreft alzoo de maanden
September, October en November van dit jaar en niet het daaraan
voorafgaande kwartaal.
Het verzoek zoude op die gronden moeten worden afgewezen, doch
het is niet vatbaar om daaromtrent eene beschikking te nemen, omdat
het, als niet vallende in de termen van een bezwaarschrift tegen den
aanslag op het kohier van de hoofdelijke omslagen of andere plaatselijke
directe belastingen bedoeld in artikel 265 dei- gemeentewet, op gezegeld
papier had behooren te zijn geschreven.
Wij geven Uwe Vergadering mitsdien in overweging het als ongezegeld
ter zijde te leggen.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Aan den Raad der gemeente Leiden.
Blijkens ontvangen Extract uit het Register der deliberatiën van den
Gemeenteraad te Leiden, is besloten, in antwoord op mijn verzoek
17 Sept. 1885, aan mij te kennen te geven, „dat krachtens de bestaande
bepalingen, ook bij vestiging in de gemeente tusschentijds, voor de Hoogere
Burgere Scholen het volle schoolgeld is verschuldigd."
Het zij mij veroorloofd op te merken, dat de bedoelde „bepalingen"
in strijd zijn met art. 245 van de Gemeentewet.
Naar aanleiding van de plaatsing van een mijner dochters op de
Hoogere Burgerschool voor Meisjes, heb ik den 10den September 1885
ontvangen een biljet van „aanslag" in de „plaatselijke belasting te
Leiden", waarbij mij o. a. wordt bevolen „vóór of op 1 Sept." een
»l/i van den aansla?" te voldoen. Aan dien last heb ik geen gevolg
kunnen geven, omdat ik van den aanslag pas den 10d®a September werd
in kennis gesteld. Intusschen heb ik het aan de goedheid van den gemeente
ontvanger te danken, dat ik niet wegens wanbetaling van plaatselijke
belasting te Leiden ben vervolgd, terwijl ik nog niet te Leiden woonde.
M. a. w. Het biljet dwingt mij tot betaling van f 15, als bijdrage tot
de plaatselijke belasting te Leiden over een termijn, verstreken 1 September
1885, waarin ik volgens art. 245 der Gemeentewet, niet behoorde tot
de belastingschuldigen te Leiden.
Ik herhaal daarom mijn verzoek, nu volgens art. 266 der Gemeentewet,
op ongezegeld papier, om te worden ontheven van den aanslag in de
plaatselijke belasting te Leiden, ter wille van het schoolgaan, sedert
September, van mijn dochter op de Hoogere Burgerschool, voor zoover
het van dien aanslag loopt over den tijd voorafgaande aan September,
de maand mijner vestiging in deze gemeente.
Leiden, 19 October 1885. W. C. Van Manen.
N°. 167. Leiden, 5 November 1885.
Thans wordt in onze handen gesteld het schrijven van Burg. en Weth.
dd. 31 Juli 11. n°. 108, houdende voorstel om f 830 te besteden voorde
aanschaffing en verbetering van toestellen in het Gymnastieklokaal aan
de Pieterskerkgracht. Aangezien zoowel uit het schrijven van de Plaatse
lijke Schoolcommissie als uit het rapport der Commissie van Fabricage
blijkt, dat, uithoofde van het toenemend aantal leerlingen, er aan die
nieuwe toestellen wezenlijke behoefte bestaat, achten wij ons onbezwaard
Uwe Vergadering in overweging te geven het voorstel van Burg. en Weth.
goed te keuren, onder bepaling dat de gelden zullen worden gevonden uit
den post onvoorziene uitgaven op de begrooting van het loopende jaar.
E en ander voorstel van de Plaatselijke Schoolcommissie om door de
vereeniging van twee kleedkamers eene tweede kleine zaal voor de oefeningen
in te richten, wordt intusschen noch door de Commissie van Fabricage
noch door Burg. en Weth. overgenomen, en ook in zoover gaan wij gaarne
met hun voorstel mede als het strekt om die verbouwing voorshands
achterwege te laten. Intusschen voegen wij er uitdrukkelijk bij, dat door
die instemming geheel ongepraejudicieerd blijft ons oordeel over het bou
wen van een gymnastieklokaal bij de Kweekschool op de Oude Vest, van welk
plan het rapport van de Commissie van Fabricage gewaagt en dat voor
haar een der motieven is waarom zij thans bezwaar maakt het voorstel der
Schoolcommissie te aanvaarden. Mocht later dergelijk plan aan den Ge
meenteraad worden voorgedragen, dan behouden wij ons voor dat nader
te overwegen en dan ook na te gaan in hoeverre door aanneming van
het voorstel, thans door de Schoolcommissie gedaan, het oprichten van
zulk een nieuw gebouw zou kunnen worden voorkomen.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën,
J. T. Buys.
Le Poole.
H. C. Juta.
N°. 168. Leiden, 9 November 1885.
Krachtens art. 30 der gewijzigde wet houdende wettelijke bepalingen
tot regeling van den kleinhandel in sterken drank enz. van 16 April 1885
(Stbl. n°. 78) moeten alle plaatselijke verordeningen regelende het heffen
van vergunningsrecht overeenkomstig de bepalingen dier wet vóór 1 Januari
1886 worden herzien, terwijl de thans geldende niet langer van kracht
blijven dan tot 1 Mei 1886.
De herziening is noodig op grond van de wijziging van art. 6 der wet
wat betreft het bedrag van het vergunningsrecht.
De vorige wet bepaalde dat dit recht niet lager mocht zijn dan tien
gulden en niet hooger dan vijf en twintig gulden voor elke honderd gulden
huurwaarde of gedeelte daarvan, terwijl krachtens het gewijzigde artikel 6
het niet lager mag zijn dan vijf gulden en niet hooger dan twaalf
gulden vijftig cents voor elke vijftig gulden huurwaarde of gedeelte daarvan,
met dien verstande dat het recht voor eene vergunning tot 30 April
1890 niet lager dan vijftien gulden, van 1 Mei 1890 tot 30 April 1895
niet lager dan twintig gulden en daarna niet lager dan vijf en twintig
gulden mag zijn.
Verder is in het gewijzigd artikel 7 bepaald dat de vergunning wordt
verleend voor één jaar, loopende van 1 Mei tot 30 April en dat zij ook
tusschentijds kan worden verleend, in welk geval de eerste termijn loopt
tot 30 April daaraanvolgende; voor dit tijdvak wordt alsdan het vergun
ningsrecht bij kwartalen berekend en geldt een gedeelte van een kwartaal
voor een geheel.
Aangezien nu de betaling van het recht voor de tusschentijds verleende
vergunning in de wet geregeld is, behoeft daaromtrent in de besluiten omtrent
de heffing en invordering geene voorziening te worden genomen.
Vermits verder andere wijzigingen in de bestaande verordeningen, onzes
inziens, niet worden vereischt, vermeenen wij dat kan worden volstaan
met het bedrag van het vergunningsrecht in overeenstemming te brengen
met de gewijzigde wet.
Wij geven Uwe Vergadering mitsdien in overweging het Raadsbesluit
tot regeling van het vergunningsrecht en de Verordening op de invorde
ring daarvan (Gem. blad n°. 7 en 8 van 1882) te wijzigen als volgt:
RAADSBESLUIT tot regeling van het Gemeentelijk recht te heffen
voor het verleenen der vergunning tot het uitoefenen van den
kleinhandel in sterken drank binnen de gemeenten Leiden.
De Gemeenteraad van Leiden,
Gelet op art. 6 der wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad n°. 97) zooals
zij door de wet van 23 April 1884 (Stbl. n°. 54) en nader door de wet
van 16 April 1885 (Stbl. n°. 78) is gewijzigd en op de artt. 232 tot 236
der wet van 29 Juni 1851 (Stbl. n°. 85);
Heeft besloten:
Art. 1.
Er zal binnen deze gemeente geheven worden een recht voor het ver
leenen der vergunning tot het uitoefenen van den kleinhandel in sterken
drank, bedragende f 12.50 voor elke vijftig gulden huurwaarde of gedeelten
daarvan, van de localiteit waarin die handel wordt uitgeoefend en wel
in verband met den omvang van het bedrijf, met dien verstande dat het
vergunningsrecht niet lager mag zijn dan 15 tot 30 April 1890, niet
lager dan f 20 van 1 Mei 1890 tot 30 April 1895 en daarna niet lager
dan 25.
Art. 2.
Het in art. 1 bedoeld vergunningsrecht wordt voor dengene, die vóór
de betaling van het recht aan den Gemeente-ontvanger, eene schriftelijke
verklaring overlegt, dat in de localiteiteu waarop zijne vergunning betrek
king heeft, geen sterke drank verkocht noch geschonken zal worden tus-
schen Zaterdag-avond te zes en Maandag-ochtend te zes uren, met vijf
en twintig ten honderd verminderd.
Art. 3.
De huurwaarde der localiteiten waar sterke drank in het klein wordt
verkocht, wordt geschat door een deskundige, aan te stellen door Burg.
en Weth.
liet vergunningsrecht wordt naar diens schatting geregeld, tenzij de
belanghebbende, aan wien zij terstond wordt medegedeeld binnen vijf dagen
na die mededeeling bij Burg. en Weth. bezwaar indient en eene herschat
ting verzoekt.
Bij dit verzoek kan de belanghebbende een persoon aanwijzen om bij
de herschatting als deskundige op te treden.
Burg. en Weth. wijzen ook hunnerzijds een persoon aan, om bij de
herschatting voor de gemeente op te treden.
De deskundige, die de eerste schatting deed is hiertoe niet benoembaar.
Een derde herschatter wordt benoemd door den ontvanger der directe
belastingen tot wiens kantoor de gemeente behoort.
Buig en Weth. en de ontvanger der directe belastingen wijzen tevens
een plaatsvervanger aan, om op te treden wanneer de door hen benoemde
herschatter, verhinderd is om herschatting te doen.
Art. 4.
Het vergunningsrecht wordt na herschattingen vastgesteld in overeen
stemming met het gevoelen der meerderheid van de herschatters. Indien
ieder der herschatters een ander gevoelen is toegedaan, strekt die schat
ting tot grondslag voor de regeling der belasting, welke noch de hoogste
noch de laagste is.
Indien de belanghebbende geen herschatter aangewezen heeft of de door
hém aangewezene niet ter herschatting opkomt of weigert den eed te doen
of aan de herschatting deel te nemen, geldt de laagste schatting als de juiste.
Art. 5.
De schatters en herschatters mogen geene schattingen of herschattingen
verrichten dan na in handen van den Burgemeester den volgenden eed
(belofte) te hebben afgelegd
„Ik zweer (beloof) dat ik de schatting der huurwaarde van localiteiten,
waar sterke drank in het klein wordt verkocht, naar mijn beste weten
en zonder aanzien des persoons, overeenkomstig de wet zal verrichten.
„Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig." (Dat beloof ik.")
Art. 6.
De schattingen en herschattingen hebben plaats zoo dra mogelijk na het
verleenen der vergunning of in de gevallen bedoeld in art. 7 2 der wet
zoo tijdig dat de belanghebbende in de gelegenheid zij, het vergunnings
recht te voldoen, voordat de daar bedoelde termijn verstreken is.