GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
65
INGEKOMEN STUKKEN.
N®. 158.
De ondergeteekenden, leden van den Gemeenteraad, overwegende;
dat de Gemeente-inrichting voor de opleiding van Oost-Indische Amb
tenaren hare hoofdreden van bestaan verloren heeft, sedert het Kon. Be
sluit van 29 Augustus 1883 (St. 133) de studenten aan de Universiteit
in de gelegenheid stelde hunne examens voor den Indischen Staatsdienst
aan de Universiteit zelve af te leggen
dat na het wegvallen van die hoofdbestemming er geen redelijke grond
overblijft om van deze Inrichting eene ontwikkeling te verwachten, welke
zij, trots alle inspanning en in weerwil van hare groote innerlijke waarde,
ook vóór de uitvaardiging van genoemd Koninklijk Besluit nimmer heeft
kunnen bereiken
dat wanneer beperking van de kosten van het Openbaar Onderwijs,
overal waar die zonder benadeeling van algemeene belangen kan plaats
hebben, altijd gebiedend noodig is, deze noodzakelijkheid zich hier thans
te dringender doet gevoelen, nu de plaatselijke schatkist een deel der
inkomsten moet missen, welke het Rijk tot nog toe ten behoeve van dat
onderwijs bijdroeg;
hebben de eer aan den Gemeenteraad voor te stellen: de Gemeente-
inrichtng voor opleiding van Oost-Indische Ambtenaren met den 30sten
Juni 1886 op te heffen.
Leiden, 18 September 1885. J. T. Buys.
Aan den Raad van de E. F. Van Dissel.
Gemeente Leiden. H. C. Juta.
Leiden, 24 October 1885.
Ter voldoening aan den wensch uitgedrukt aan het slot Uwer Missive
van 25 September jl., N°. 680, hebben wij de eer de volgende beschou
wingen aan Uw oordeel te onderwerpen.
Wij willen niet ontveinzen dat een voorstel om reeds zoo spoedig terug
te komen op het besluit van 25 Augustus 1881, ons ten zeerste heeft
verwonderd, en dat wij meenen te mogen vragen welke veranderingen
er sedert dien tijd en sedert de oprichting der Gemeente-instelling tot
opleiding van Oost-Indische Ambtenaren in 1877 voorgevallen zijn, die
nu de opheffing zouden wettigen. In laatstgenoemd jaar, toen het voor
stel om hier de instelling te vestigen, in den Gemeenteraad werd over
wogen, werd door den toenmaligen Hoogleeraar Goudsmit op, naar onze
meening, juiste en duidelijke gronden uiteengezet waarom juist Leiden
de als het ware aangewezen plaats was, die zulk eene inrichting behoorde te
bezitten. „Ik wensch," zoo sprak toen die geleerde, „ik wensch mij te bepalen
tot de opmerking dat het hier niet enkel eene geldquaestie geldt, maar
meer dan dit. Leiden ik heb het reeds vroeger eens opgemerkt is
geen stad van amusementen. Heel weinig menschen komen zich hier ves
tigen met het doel om zich te amuseeren. Leiden is, Leiden moet zijn
en is steeds geweest de stad van het onderwijs bij uitnemendheid. Hoe
vollediger het onderwijs in elke richting is, te meer zal de stad haar
roem en voormaligen luister handhavenen zij die zich hier metterwoon
willen vestigen, moeten a priori kunnen zeggen: wat wij ook doen
willen met onze kinderen, welke hun aanleg of begeerte zij, in Leiden
kunnen wij vinden wat wij zoeken. Dit is zulk een onmiskenbaar voor
deel, dat er hoegenaamd niets gemist mag worden, wat op het onder
wijs betrekking heeften al zou de stad er geen financieel voordeel bij
hebben, ja, ik ga verder al zou het de stad offers kosten, nog zou ik
gestemd zijn voor de vestiging van deze inrichting hier ter stede."
Dat dit advies van een zoo bevoegd oordeelkundige gereede instem
ming vond, blijkt uit de groote meerderheid die zich voor de oprichting
verklaarde. De Raad moge thans beslissen, of een andere opvatting van
den eigenaardigen toestand van Leiden en van hetgeen hier gevonden
moet worden, evenzeer zoude strekken om haren bloei te bevorderen.
De geachte voorstellers voeren twee beweegredenen aan: het tweede meer
uitsluitend van financieelen aard, meenen wij met stilzwijgen voorbij te kunnen
gaanimmers het hangt nauw samen met den algemeenen financieelen toe
stand der gemeente en wij gelooven dat het meer tot de taak van Uw
College behoort, aan te toonen in hoeverre de beschouwingen der voor
stellers den toets van een nauwgezet onderzoek kunnen doorstaan. Wij
zullen ons dus bepalen tot de eerste beweegreden; zij luidt:
„dat de Gemeente-inrichting voor de opleiding van Oost-Indische Amb
tenaren hare hoofdreden van bestaan verloren heeft, sedert het Koninklijk
Besluit van 29 Augustus 1883 (Staatsbl. 133) de studenten aan de Uni
versiteit in de gelegenheid stelde hunne examens voor den Indischen
Staatsdienst aan de Universiteit zelve af te leggen
„dat na het wegvallen van die boofdbestemming er geen redelijke
grond overblijft om van deze inrichting eene ontwikkeling te verwach
ten, welke zij, trots alle inspanning en in weerwil van hare groote in
nerlijke waarde, ook vóór de uitvaardiging van genoemd Koninklijk Be
sluit nimmer heeft kunnen bereiken."
Bij elk der onderdeelen dezer beweegreden, wenschen wij eenige oogen-
blikken stil te staan, en meenen in de eerste plaats de vraag te moeten
overwegen welke de vermoedelijke uitwerking van het Koninklijk Besluit
van 29 Augustus 1883 zal zijn.
Vooraf zij herinnerd dat de oprichting der instelling te Leiden, niet
uitsluitend de opleiding tot rechterlijke ambtenaren ten doel had.
Het besluit nu, voor zooverre het eene zakelijke wijziging in den bestaan-
den toestand bracht, kwam alleen ten goede aan de doctoren in de
Rechtswetenschap, die zich voor den Indischen Staatsdienst voorbereiden
en wel in den regel voor de betrekkingen van rechterlijk ambtenaar.
Het getal der meesters in de Rechten toch, die bij voorkeur eene plaatsing bij
den algemeenen Indischen Staatsdienst zoeken, is gering. Evenzeer is uit den
aard der zaak het aantal r echt er 1 ij ke ambtenaren dat jaarlijks voorden
Indischen dienst gevraagd wordt, weder zeer gering in verhouding tot het ge-
heele getal benoodigde ambtenaren. Voor de opleiding der ambtenaren in 't al
gemeen, kan dus de invloed van dat Koninklijk Besluit niet bijzonder overwe
gend zijn. Wij meenen daarenboven te moeten opmerken dat het Besluit niet
in het leven is geroepen om de gelegenheid open te stellen om de examens
in den Indischen Staatsdienst aan de Universiteit zelve af te leggen,
immers art. 92 der wet op het Hooger Onderwijs gaf daartoe reeds
gelegenheid, maar veeleer om de wijze van beschikbaarstelling te
regelen, welke ondanks de gunstige bepaling van genoemd art. 92 te
wenschen overliet. Ook na de invoering van het Koninklijk Besluit van
29 Augustus 1883 wordt nog door sommige aspirant-rechterlijke ambte
naren het groot ambtenaars-exam en en niet het faculteits examen afgelegd.
Ware van die nieuwe regeling werkelijk het ongunstige gevolg te
wachten, dat de voorstellers er van vreezen, in veel sterker mate dan
in Leiden zoude het zich in Delft moeten doen gevoelen, waar het aan
tal bezoekers der inrichting zooveel grooter is dan hier; en toch schijnt
men er daar niet aan te denken de instelling op te heffen. In elk geval
zou het toch dunkt ons, zelfs al werden onze beschouwingen over den
mogelijken invloed van het meergenoemde Koninklijk Besluit niet gedeeld,
voorbarig zijn reeds dadelijk, zonder de gevolgen daarvan af te wachten,
te beslissen dat die zoo ongunstig moet zijn als de voorstellers ons voor
spiegelen.
En wat nu het tweede gedeelte van haar motief betreft, zeker is het
aantal studenten dat van de Leidsche instelling gebruik maakt niet zoo
groot als wij wel zouden wenschen en zeker verre beneden het getal dat
zij om hare groote innerlijke waarde, die ook door de voorstellers wordt
erkend, zoude verdienen: maar men vergete niet dat de inrichting te
Delft reeds lang met een zeer groot getal leerlingen bestond toen die te
Leiden werd opgericht. Dat nog voortdurend hier zooveel minder jonge
lieden aankomen dan ginds laat zich zeker voor een groot deel door de
kracht der gewoonte verklaren. In weinige jaren komt daarin in den
regel geene geheele omkeering en zij die zich gevleid hebben, dat die
gewenschte verandering spoedig zoude komen, hebben geen genoegzame
rekening met de taaiheid der gewoonte gehouden. Er is echter geen en
kele reden aan te nemen dat de inrichting te Delft op den duur meer
bezocht zou moeten worden, dan die te Leiden. Het tegendeel is zelfs
waarschijnlijker: men moet echter geduld hebben en wel begrijpen dat
een proeftijd van zeven of acht jaren in dergelijke zaken weinig betee-
kent. De macht der traditie is te sterk om in zulk een betrekkelijk kort
tijdsbestek gebroken te worden. Nog is het aantal Indische ambtenaren,
die zeiven hunne opleiding te Delft ontvingen groot; velen van hen zen
den nu ook daarom nog hunne kinderen derwaarts, gedeeltelijk ook om
dat onze instelling in Indie nog te weinig gekend en gewaardeerd wordt.
Zelfs in Nederland is dit tot zekere hoogte het geval. Maar indien men
van den beginne af aan het voornemen niet heeft gehad om de proef
gedurende een groot aantal jaren te nemen en zich nu reeds laat ont
moedigen omdat men geene vruchten oogst, die eerst na geruimen tijd
tot rijpheid kunnen komen, dan had men zeker verstandiger gedaan de
inrichting in het geheel niet in het leven te roepen.
Ten slotte moeten wij ons in het belang der aan onze zorgen toever
trouwde inrichting nog eene opmerking veroorlooven.
Uit hetgeen voorafgaat blijkt ten duidelijkste dat wij nog steeds goede
verwachtingen van de toekomst voor de ontwikkeling der inrichting
koesteren. Intusschen mogen wij niet ontveinzen dat, indien iets geschikt
is om die goede verwachtingen den bodem in te slaan, het zeer zeker
het feit is dat in den gemeenteraad gedurig stemmen opgaan die hare
opheffing bespreken of verlangen. Het is toch niet te ontkennen dat dit
het voortdurend bestaan der inrichting onzeker maakt en die onzeker
heid moet van grooten invloed zijn op de keuze van ouders, die hunne
zonen voor de Indische loopbaan bestemmen, en wenschen hen daarvoor
aan eene gemeentelijke instelling te zien opgeleid. Een gestadige voeding
dier onzekerheid zou van zelve tot eene opheffing leiden, langs een weg
die wel niet in de bedoeling der sprekers of voorstellers kan liggen,
maar die niettemin daarvan het gevolg zou kunnen zijn. En daar wij
niet vreemd zijn aan het denkbeeld dat de nu reeds opgewekte onze
kerheid al een nadeeligen invloed heeft uitgeoefend, meenen wij het
vertrouwen te mogen uitspreken, dat dergelijke stemmen ditmaal voor
het laatst zullen worden gehoord. Slechts een ongestoord bestaan van
eenigen duur kan beslissen over de toekomst van onze inrichting. Blijft
de ontwikkeling ook dan achterwege, dan zullen wij niet aarzelen zeiven
U een voorstel tot hare opheffing te doen, maar vooralsnog meenen wij
dat daarvoor hoegenaamd geene termen bestaan.
Eindelijk wenschen wij er nog op te wijzen dat zelfs, indien onver
hoopt de Raad tot de opheffing der instelling mocht besluiten, deze be
zwaarlijk vóór het einde van den Cursus 1886/87 zoude kunnen plaats
hebben. De opleiding geschiedt in een tweejarigen Cursusnu eenmaal
de inschrijving voor den Cursus 1885/86 heeft plaats gehad, behoort
deze ook in het volgende studiejaar vervolgd te worden.
Curatoren der Gemeente-instelling tot opleiding
van Oost-Indische Ambtenaren,
De Kanter, Voorzitter.
J. A. Van Hamel, Secretaris.
Leiden, 31 October 1885.
Het voorstel van de Heeren Buys, van Dissel en Juta tot opheffing van
de gemeente instelling tot opleiding van Oost-Indische Ambtenaren, is
door ons in handen gesteld van het College van Curatoren dier inrich
ting, met verzoek ons dienaangaande wel te willen dienen van advies.
Zijne missive d.d. 24 October jl. wordt hierbij overgelegd.
Alvorens ons gevoelen over het voorstel te kennen te geven, meenen
wij te moeten aanvangen met eene herinnering aan de geschiedenis der
instelling, welker opheffing thans wordt voorgesteld.
Het zal dan gemakkelijker vallen de vraag te beantwoorden of de
redenen die de Ilèeren Buijs, van Dissel en Juta bewogen hun voorstel
in te dienen, gewichtig genoeg zijn om nu reeds weder tot de opheffing
te besluiten.
Bij art. 125 der wet van 28 April 1876 (Staatsbl. n°. 102) tot rege
ling van het Hooger Onderwijs, werd bepaald dat met de inwerkingtre
ding dier wet, de Rijks-instelling van Onderwijs in de Indische taal-, land
en volkenkunde werd opgeheven. Burgemeester en Wethouders vonden
daarin aanleiding om in dato 22 Februari 1877 (Ingek. Stukken ri°. 25)