72
van Financiën voornamelijk het hoofdstuk Onderwijs treft, spreekt toch
wel van zelf. Immers wanneer men wil wijzen op de dringende behoefte
aan een zuinig beheer, dan ligt het toch voor de hand, dat niet hoofd
stukken als die, welke op de openbare gezondheid betrekking hebben, en
die in hun geheel slechts een paar duizend gulden betreffen, onze aan
dacht trekken, maar wel uitgaven, welke als die voor het onderwijs, de
gemeente op anderhalve ton gouds te staan komen.
En nu een enkel woord over den toestand van de geldmiddelen in
het algemeen.
Ik heb reeds gelegenheid gehad op te merken, dat gij zeer ten on
rechte uit het hier besproken rapport hebt opgemaakt als zouden naar
het oordeel der Commissie van Financiën andere takken van bestuur dan
het onderwijs door Burg. en Weth. worden verwaarloosd. Er staat in
ons rapport geen woord dat deze interpretatie wettigt, en natuurlijk,
want aan dergelijke beschuldiging heeft de Commissie zelfs niet gedacht.
Wat heeft zij willen zeggen en wat staat meen ik in haar rapport vol
komen duidelijk uitgedrukt? Eenvoudig dit. In weerwil van de omstan
digheid, dat de uitgaven voor publieke werken en andere takken van
beheer tot een zeer laag cijfer staan uitgetrokken, zal de hoofdelijke
omslag in 1886 belangrijk moeten worden verhoogd en het bedrag nabij
komen dat nu als maximum kan worden geheven, een bedrag dat men
zonder onvoorzichtigheid zeker niet zou kunnen overschrijden. De hoofd
oorzaak van die ongunstige verhouding ligt ongetwijfeld in de aanzienlijke
kosten van het onderwijs, en toch staat het nu reeds vast, dat naarmate
de bevolking toeneemt ook die kosten allengs zullen aangroeien. Hierin
nu steekt voor de Commissie het hootdbezwaar: wij dreigen met onze
financiën vast te raken, d. w. z. de kosten van het onderwijs nemen een
zoo groot deel van onze krachten in beslag, dat er voor andere behoeften
geen voldoende middelen,overblijven en dat wij ons laten verleiden ook
zeer kleine uitgaven door leening te dekken. Nu kan het zijn dat er op
dit oogenblik werkelijk geen meerdere behoeften bestaan; maar nieuwe
behoeften zullen ongetwijfeld oprijzen, nieuwe plannen ontworpen worden
en dan staat het te vreezen dat de bevrediging van die behoeften en de
verwezenlijking van die plannen op gemis van middelen zullen afstuiten.
Onder die omstandigheden is het nu naar onze meening gebiedend noodig,
bij het ramen van uitgaven voor het onderwijs, met buitengewone voor
zichtigheid te rade te gaan en alles te weren wat naar doellooze weelde
zweemt.
Ziedaar het eenige wat onze Commissie van den algemeenen financieelen
toestand zeideen nu wensch ik gevraagd te hebbenwat ligt er in die
schets dat de scherpe critiek zou kunnen rechtvaardigen daarover door
U, M. de V., geveld?
't Is zeer waar wat gij zegt dat tegenover verhooging van den omslag
staat verlaging van den gasprijs, en dat dus de verbruikers van gas ge
deeltelijk worden schadeloos gesteld. Wij mogen echter niet vergeten dat
slechts een deel onzer bevolking die schadeloosstelling geniet en dat alle
anderen den druk van den hoogeren omslag zullen ondervinden.
Ik stap nu hiermede van den algemeenen finaniceelen toestand af om
nog een oogenblik stil te staan bij de vraag: of de Commissie al of
niet recht had te zeggen, dat zij de gedachte niet van zich konde weren
als zoude bij het beheer onzer scholen niet altijd dezelfde spaarzaamheid
voorzitten als bij de andere takken van de gemeente-administratie.
Gij verlangt dat de Commissie feiten noeme en het bewijs levere,
dat onze scholen niet altijd met groote zuinigheid worden beheerdmaar
gij weet beter dan iemand, M. de V., dat het stellen van zulk een eisch
onredelijk is, omdat het leveren van strenge bewijzen onmogelijk zoude
zijn en tot het onmogelijke is niemand gehouden. Men moet midden in
de administratie staan, eene zekere huishouding dag aan dag bijwonen
om precies te kunnen aanwijzen waar en in hoever er werkelijk meer
wordt uitgegeven dan streng noodig is. Maar al bestaat die mogelijkheid
niet, zoo kan men toch, hoorende, ziende en lezende, zekere indrukken
verkrijgen van de wijze waarop deze of geene tak van beheer wordt
geadministreerd, en zijn die indrukken niet volkomen gunstig dan is de
Commissie aan welke de Raad het houden van controle over financieele
aangelegenheden opdroeg, niet alleen bevoegd maar ten stelligste ver
plicht van hare inzichten rekenschap te geven. Natuurlijk moeten deze
indrukken, als alle indrukken van redelijke menschen, ook op redelijke
gronden steunen en dat zulke gronden aan onze Commissie niet ontbra
ken zal ik aanstonds in het licht stellen maar in geen geval kan
het feit dat stellige bewijzen ontbreken ons het stilzwijgen opleggen.
Integendeel zulk stilzwijgen zou hier, naar haar oordeel, met plichtver
zaking gelijkstaan.
Wanneer wij in het begin van het nieuwe jaar door dezen of genen
leverancier verrast worden met een rekening, welke om haar bijzonder
groot eindcijfer, in enkele groote posten samengevat, ons in hooge mate
teleurstelt, dan zullen wij zeker niet schroomen hem onzen ongunstigen
indruk mede te deelen, en mocht hij ons dan toevoegen„bewijs dat de
rekening te hoog is", dan zou zeker ons aller antwoord zijn: „Het is
niet aan ons om de onjuistheid, maar aan u om de juistheid van uwe
rekening aan te toonen. Wij verlangen daarom eene meer volledige
specificatie."
En ziedaar M. de V. reeds eene van de redenen aangewezen waarom
zoo vaak omtrent de uitgaven voor het onderwijs ongunstige indrukken
worden opgewekt. Onze begrooting van onderwijs bestaat uit betrekkelijk
hooge posten, die weinig of niet worden toegelichtik heb o. a. 't oog
op de uitgaven voor vuur en licht, voor schoolbehoeften en leermiddelen.
Ik ga uit van de veronderstelling, dat al de ramingen het uitvloeisel
zijn van een zeer nauwkeurige becijfering, maar deze wordt ons niet mede
gedeeld. Wanneer Burg. en Weth. konden goedvinden die becijferingen
in hunne memorie van toelichting op te nemen, althans die op de Lees
kamer ter inzage voor de leden neder te leggen, zoude er reeds veel
gedaan zijn om juiste kennis van de huishouding op onze scholen te
bevorderen en dus verkeerde oordeelvellingen daarover af te snijden.
Immers wanneer wij niet in staat zijn totaal-cijfers te waardeeren, zoo
kunnen wij daarentegen zeer wel de eenheden beoordeelen waaruit die
eindcijfers zijn voortgekomen. Wij krijgen dan een maatstaf in handen,
die ons nu ontbreekt.
Als een ander voorbeeld van onbestemde ramingen wijs ik op de uit
gaven voor leermiddelen op de lagere scholen. Ter rechtvaardiging van
de som van 7000, daarvoor uitgetrokken, vind ik op bladz. 74 van
de memorie van toelichting eenvoudig vermeld, dat de hoofden der
scholen de uitgaven voor dat doel elk voor zich hebben geraamd zooals
daar wordt opgegeven, te zamen op 6950 en dat daarom f 7000
worden uitgetrokken. Maar nu is het toch dunkt mij niet onbillijk, wan
neer de leden van den Raad nog naar iets anders vragen dan naar die
ramingen van de hoofden der scholen, namelijk naar de gronden waarop
zij steunen en naar de redenen waarom zij dus uiteenloopen. Waren die
gronden en redenen vermeld, misschien dat niemand dan eenig bezwaar
had gehad tegen de raming, terwijl het nu niet anders kan of het onge
motiveerde hooge cijfer moet aanstoot geven.
Eindelijk wenschte ik nog de aandacht te vestigen op eene som die
de Commissie zeer in het bijzonder getroffen heeft. Op bladz. 77 van de
memorie van toelichting, waar gehandeld wordt over de Kweekschool, vind
ik o. a. dit vermeld„Verder wordt voor de aanschaffing van nieuwe
schoolbanken en schoolborden en verdere benoodigdheden uitgetrokken
f 2670". En nu wensch ik aan elk lid van deze vergadering de vraag te
doenof het mogelijk is deze mededeeling te lezen zonder van de voor
gedragen som een hoogst ongunstigen indruk te krijgen. Voor borden en
banken f 26001 Hoe kolossaal, moet iedereen zeggen. Misschien is die
indruk onjuist, maar dat ze zoo uitviel en moest uitvallen is niet de
schuld van den lezer, maar van hen die verzuimden de vereischte in
lichtingen te geven.
Wanneer Burg. en Weth. begonnen waren met te zeggen, welke de
redenen zijn waarom men aan deze school zoo plotseling dringende be
hoefte heeft aan nieuwe banken en schoolborden, wanneer men had op
gegeven hoeveel banken er noodig zijn, welken prijs men daarvoor
wenschte te besteden en welke de verdere benoodigdheden zijn hier be
doeld, dan zou er wellicht van den nu natuurlijk zoo ongunstigen indruk
niets zijn overgebleven.
Wanneer men begint met tot de Commissie van Financiën te zeggen:
bewijs dat de uitgaven te hoog zijn, dan moet men niet tevens de pa
pieren terughouden waaruit alleen het gevraagde bewijs zou kunnen ge
leverd worden. Wat men nu doet gelijkt wel eenigszins op het bedrijf
van den man, die de hand legt op het schrift waarop hij zijne becijfe
ringen maakte en die dan zegt: bewijs mij dat deze cijfers niet deugen.
Ik bid u, begin met uwe hand terug te trekken en ik zal trachten te
antwoorden.
Onze uitvoerige discussiën van heden zouden werkelijk tot een goed
practisch resultaat kunnen leiden, wanneer zij ten gevolge hadden dat
in het vervolg de uitgaven voor het onderwijs vollediger werden toege
licht dan tot nog toe. En inderdaad, door daarvoor te zorgen zouden
Burg. en Weth. een goed werk verrichten, want zij kunnen zich verze
kerd houden, dat de indruk als zouden de uitgaven voor ons onderwijs
te hoog worden opgevoerd, niet alleen bestaat bij de principiëele tegen
standers van onze scholen, maar ook in groote mate bij de warme voor
standers van het openbaar onderwijs. Misschien is die indruk geheel on
juist, maar dit staat in elk geval vast, dat alleen Burg. en Weth. het
middel in handen hebben om dien uit te wisschen. Immers het meest
afdoende middel om vertrouwen te wekken en allen te overtuigen dat
ook op dit gebied met groote zuinigheid wordt huisgehouden, zal wel
hierin bestaan, dat men zoo uitvoerig mogelijk en in kleine bijzonder
heden aanwijze hoe men gekomen is tot de groote cijfers, welke onze
begrooting vermeldt. Wij zullen, de eenheden kennende waaruit die cij
fers zijn samengesteld, ook een maatstaf in handen hebben om deze
cijfers te beoordeeleneen maatstaf die ons nu maar al te veel ontbreekt.
Ziedaar M. de V. reeds eene van de hoofdredenen toegelicht die naar
ik meen van den ongunstigen indruk van de Commissie van Financiën
eene vrij voldoende verklaring geven. Die reden is intusschen niet de
eenige. Het rapport van onze Commissie is bestemd om een weerslag te
geven op het verhandelde in de sectiën. Ook in de sectiën nu is geklaagd
over hooge uitgaven en op die klachten werd geantwoordmaar moet nu
de Commissie van Financiën bij uitstek streng in haar oordeel heeten,
wanneer zij verklaart, dat de gegeven antwoorden haar voorkwamen van
weinig beteekenis te zijn en dat juist daardoor hare ongunstige indruk
ken worden versterkt.
Zoo wordt o. a. in de afdeelingen opgemerkt, dat het hoog bedrag
der uitgaven voor schoolboeken op de meisjesschool tweede klasse de aan
dacht had getrokken. En wat wordt hierop nu geantwoord: „dat het
bedrag tot f 850 kon worden verminderd en dat overigens het groote
getal leerlingen waarschijnlijk oorzaak zal zijn van de vermeerdering."
Is dat nu licht geven en moet juist die geheel ongemotiveerde ver
mindering van het aangevraagde bedrag met 15 perc. niet een ongunstigen
indruk maken? Immers één van beiden: of de raming steunt op nauw
keurige becijfering en hoe kon men die dan zoo wild besnoeienof men
heeft er maar een slag in geslagen en dan is het wantrouwen van de
Commissie zeker voldoende gemotiveerd.
En nu eindelijk het punt, dat ook door den heer Bool is aangeroerd.
Toen de Commissie van Financiën verklaarde dat zij zich gelukkig achtte,
dat men hier te Leiden een afzonderlijken Wethouder voor Onderwijs
had ingesteld, bedoelde zij dit, dat naar haar inzien het bijzondere stand
punt dat de Wethouder inneemt en zijne volledige kennis van de behoef
ten der geheele administratie voor haar een waarborg was dat de nood
zakelijke harmonie tusschen de verschillende takken van bestuur niet zou
ontbreken en dat men aan een van dezen niet alle andere zoude opoffe
ren. Uit hetgeen door den heer Bool is medegedeeld blijkt nu intusschen
dat de Commissie van Financiën zich hieromtrent eenige illusien maakte
en dat de invloed van den Wethouder van Onderwijs op dit gebied veel
minder groot is dan zij vermoedde. Onder dankbetuiging voor de ont
vangen mededeeling kan ik alleen antwoorden, dat ik dezen toestand be
treur. En nu moge het mij geoorloofd zijn hier namens de Commissie
van Financiën te herhalen, wat ik vroeger ook wel eens uit eigen naam
in deze vergadering heb gezegd, n.l. dat er naar mijne bescheiden mee
ning een fout schuilt in het beheer van ons schoolwezen, in zooverre
namelijk als men ook de beslissing over de vereischte geldmiddelen