nog steeds die vruchten van de gasfabriek zullen plukken: dat is na tuurlijk niet met zekerheid te zeggenmaar als zij voor verlichting, op die schaal althans, niet meer werkt, dan zal zij het op andere wijze doen. Maar tegenover die onzekerheid vraag ik, eene vraag die ik vroeger nog eens heb gedaan zonder er een antwoord op te bekomen, of dan die inschrijvingen op de Grootboeken zulk eene vaste waarde hebben. 24 Februari 1848 vonden de Parijzenaars goed eene revolutie te maken en weinig tijds daarna stond onze 2| °/0 Werk. Schuld op 32 °/0 genoteerd Indien wij onze kapitalen op het grootboek hadden gehouden en behiel den, is er dan iemand die meent de zekerheid te kunnen geven dat zij over 60 of 70 jaar nog dezelfde waarde zullen hebben als nu? De vergelijking, die de heer Buys maakte met het budget van den Staat, is m. i. niet zeer gelukkig gekozen. De Staat toch leende in de laatste jaren herhaaldelijk groote kapitalen om de gewone uitgaven te dekken. Daarvan is natuurlijk hier geene sprake. De heer Buys herinnert ons dat het hem vroeger gelukt was de bepaling door den Raad te doen aannemen, om de gelden die van het grootboek waren genomen om groote werken uit te voeren weer op de begrooting terug te brengen. Het is waar, nadat dat voorstel in October '72 met eene groote meerderheid was verworpen, is het den 27 December 1872 gelukt bij wijze van verrassing en in strijd met het reglement van orde dat besluit te doen nemen. Het werd toen met de meerderheid van ééne stem aangenomen. Ik zal het geheugen van den heer Buys te gemoet komen en de geschiedenis dezer zaak, die eenigszins ingewikkeld is. zoo kort mogelijk mededeelen. In October 1872 werd door de Commissie van Financiën voorgesteld in beginsel te bepalen, dat de gelden van de verkochte kapitalen afkom stig en besteed voor publieke werken, weder zouden worden opgebracht bij wijze van belasting. Zooals ik zeide werd dat voorstel met groote meerderheid verworpen. In December van dat jaar was aan de orde de bouw van de school die nu in de Van-der-Werfstraat staat. De Commissie van Financiën stelde voor de daartoe benoodigde som door leening te vinden, met het erkende doel en volgens haar systeem was daar niets tegen te zeg gen dat men dan gedwongen zou zijn de uitgegeven gelden weder op te brengen. De gevoelens waren daarover zeer verdeeld en werden eenigszins verwikkeld door de omstandigheid dat toen nog het plan be stond, om 250 aandeelen in den aan te leggen spoorweg Leiden-Woerden te nemen; sommige leden wilden de nog op het grootboek aanwe zige gelden, voor zoover zij strekten daarvoor reserveeren. De niet zeer heldere beraadslaging loste zich eindelijk op in een vo orstel dat de Raad, alvorens hij besliste of voor den schoolbouw geleend of kapitaal verkocht zou worden, eerst de vraag zou uitmaken of het geld voor de school te besteden terug zou worden gebracht of niet. Dit nu was klaarblijkelijk in strijd met het reglement van orde, dat verbiedt zoo voetstoots op een, in eene vorige vergadering genomen besluit terug te komen. Dat de quaestie zooals zij was gesteld geene andere beteekenis kon hebben, is duidelijk. Immers het alternatief was leenen of verkoop van inschrijving. Werd er geleend dan was de vraag overbodig; dan moest het geld terug gebracht worden; er bleef dus niet anders over dan de vraag die in October in ontkennenden zin was beantwoord. Evenwel, la majorité donnait. dans le panneau, en met ééne stem meerderheid werd ditmaal de vraag bevestigend beantwoord. Dat is de geschiedenis van het besluit waarop de heer Buys zich nu beroept. Tot het laatst van 1880 is dat in zekeren zin onwettig besluit in werking gebleven; wij moesten toen reeds jaarlijks, alleen voor onze nazaten, ongeveer ƒ6000, aan belasting opbrengen. Ik verheag er mij in te hebben medegewerkt tot de intrekking, die een einde aan deze onbil lijkheid maakte. Wij hebben meer dan genoeg voor onze nakomelingen gedaan en veel meer dan onze voorgangers voor ons. Niet a'leen toch dat wij de van hen ontvangen kapitalen zooveel vruchtbaarder hebben gemaakt, maar daarenboven hebben wij tal van werken uitgevoerd en gebouwen doen verrijzen, waarvan ook onze nazaten het gebru:k zullen hebben en die eene groote kapitaalswaarde vertegenwoordigen. Ik geloof dat wij, wat betreft de nakoming onzer verplichtingen tegenover het nageslacht, met gerust geweten eenmaal onze oogen zullen kunnen sluiten. Ik wensch nu nog een enkel woord te zeggen over de bewering van den heer Buys, dat de kapitalen voor schoolhouw besteed vernietigde kapitalen zouden zijn en dat wij door ze van bet grootboek te nemen, de renten dezer kapitalen verliezen. Ik zou kunnen volstaan met de herinnering, dat de oprichting van de meeste dier scholen bij de wet was voorgeschreven. Het is dus duidelijk dat, als wij ze niet zelf hadden gebouwd, wij ze hadden moeten huren. De renten van het grootboek hadden dan gebruikt moeten worden om de huur te betalen en daarbij zouden dan nog te voegen zijn geweest de kosten van assurantie en onder houd, plus winst van den eigenaar. Nu betalen wij geen huur, doch al leen de assurantie- en onderhoudskosten en trekken geene rente. De zaak komt dus vrij wel op hetzelfde neer. Wij hebben evenwel voor twee zaken te zorgen: eerstens dat wij zoo solide bouwen dat de scholen, ook na een zeer ruim tijdsverloop nog bestaan en vervolgens dat wij ze voortdurend in goeden staat onderhouden. En dat wij in de laatste ver plichting niet te kort zullen schieten, daarvoor is de contróle van de Ged. Staten op de Gemeenbesturen een waarborg. Met welk recht men dus die gebouwen vernietigde kapitalen noemt is mij een raadsel. Na dit alles zal ik wel niet behoeven te zeggen, dat ik 't zeer zou betreuren zoo de Raad het voorstel van de Commissie van Financiën aannam. De wijze, waarop wij de kleine kap'talen, die wij zoogenaamd leenen, gebruiken, is zoo volkomen in den vorm, dat wij gerust voort kunnen gaan ze op dezelfde wijze aan te wenden. De heer Buys constateerde met genoegen dat het hem een paar malen gelukt was, den Raad in den zin van het stelsel der Commissie van Finan ciën te doen stemmen. De heer Buys vergist zich daarinde meerderheid van den Raad heeft zich steeds met onze zienswijze vereenigt. Weliswaar, zijn een paar malen voorstellen in dien zin door ons gedaan, in de min derheid gebleven, doch dit was niet omdat de Raad zich tegen ons begin sel verklaarde, maar omdat de meerderheid van oordeel was dat de zaken die aan de orde waren, niet in ons stelsel pasten. Het eene betreft de verbouwing van eenige lokalen van het oude Gymnasium die aan de Hoogere Burgerschool voor Jongens werden getrokken, het andere de fundeering van het monument van Leiden's ontzet. Men betwistte bij die gelegenheid de juistheid niet van het systeem, maar zooals ik zeide, alleen onze mee ning dat deze beide zaken in ons systeem thuis behoorden. De heer Buys. M. de V.! Ik ben u zeer erkentelijk voor de vele en velerlei bijzonderheden, door U, naar aanleiding van het door mij ge sprokene medegedeeld. Yergun mij intusschen het grootste deel van Uwe beschouwing, hoeveel stof tot critiek het ook zou kunnen opleveren, nu onaangeroerd te laten liggen omdat ik er grooten prijs op stel, dat de hoofdvraag niet door discussie over bijzaken op den achtergrond worde gedrongen; ik bedoel de vraag: of de Raad wel zou doen met te be sluiten om voor de demping van een onbeduidende en kleine gracht 4200 op te nemen en dan de kosten te brengen ten laste van het verre nageslacht? Slechts over een paar van hare opmerkingen, onmiddel lijk die hoofdvraag rakende, wenschte ik mij nog een enkel woord te veroorloven. Gij herinnert, M. de V., dat de groote leening van welke ik gewaagde en die voor 86 jaren werd aangegaan, niet bestemd is ge weest voor de hier besproken uitgave. Natuurlijk niet, want wanneer men bij Ged. Staten was gekomen met het verzoek om eene leening van 4000 goed te keuren, voor den tijd van 86 jaren aan te gaan, dan zou al de welwillendheid van dat college tegenover onze gemeente niet hebben belet dat het die goedkeuring weigerde. Maar al was ook de oorspronke lijke bestemming anders, toch zal de som van 4200 uit die groote leening moeten worden bestreden. Neen, zegt gij, ook dat gebeurt niet, want feitelijk zal er over het hier aangewezen doel in het geheel niet worden geleend. Volkomen juist alweer, maar waarom? Ziehier de zaak. Volgens de begrooting, welke wij bezig zijn vast te stellen, moet Leiden in 1886 te gelijk door leening geld opnemen tot dekking van deze zoogenaamde buitengewone uitgaven, en geld beleggen deels ter voldoening aan wettelijke voorschriften en deels ten gevolge van den vei koop van rentegevende eigendommen. Wij brengen onder onze buitengewoone ontvangsten de sommen door geld- leening te verkrijgen en onder de buitengewone uitgaven de gelden, welke wij verplicht zijn voor aankoop van kapitaal te besteden. Het gevolg van die twee tegen elkander opwegende verplichtingen is nu, dat op het einde van het dienstjaar de vastgestelde leening feitelijk achterwege blijft en dat men de vereischte 4200 vindt door de som, welke men verplicht is te beleggen, met dat bedrag te verminderen. Wij leenen eenvoudig door ons te ontslaan van de verplichting om schuld af te lossen of om de kooppenningen van verkochte eigendommen te be leggen. Door jaar op jaar dus te handelen stapelen wij in den letterlijken zin van het woord werkelijk geen kleine schulden op elkaar, maar ver brokkelen en vernietigen wij eenvoudig het nieuwe kapitaal, dat wij bezig waren te vormen. Dit alles is zeker zeer natuurlijk, maar wat mij verbaast, M. de V., is dat gij dit feit als een excuus van den hier bestreden maatregel aan voert. Immers het is duidelijk dat die wijze van handelen de zaak nog veel bedenkelijker maakt dan de commissie haar voorstelde. Eene som van 4000 voor 86 jaren te leenen is zeker eene dwaasheid, maar met dat al zal men door zoo te doen na verloop van dien langen termijn het kapitaal dan toch terug hebben. En nu? Nu wordt het ten slotte ontleend aan ons nieuwe kapitaal, maar zoo dat het voor altijd én voor ons én voor onze nakomelingen verloren gaat. Eene zonderlinge verbete ring inderdaad. Nog een enkel woord tot slot. Gij hebt opgemerkt, M. de V., dat mijne vergelijking tusschen het budget van het rijk en het budget eener ge meente ongelukkig gekozen was, want, zegt ge, het rijk leent tegenwoordig altijd, ook voor gewone uitgaven. De opmerking bewijst dat de kracht van mijn betoog door u niet is gevat. Dat onze Staat in de laatste jaren veel leent, is mij niet onbekend, maar doet niets af aan hetgeen ik in het midden bracht. Mijne vraag was eenvoudig dezeaangenomen dat het rijk eens op zijn budget de hier gemaakte onderscheiding wilde in voeren en alle uitgaven die ook aan latere geslachten ten goede komen, door leening vinden, hoeveel zou het dan niet elk jaar moeten leenen en hoe weinig jaren zouden er dan noodig zijn om ons onder het gewicht van onzen schuldenlast te doen bezwijken. De Voorzitter. Ik schijn niet zeer duidelijk gesproken te hebben. Ik moet nogmaals herhalen, dat de leening van 500,000 niet gesloten is om daaruit kleine postjes te betalen, maar om daarmeê de kosten voor verschillende groote werken te dekken. De gasfabriek heeft er het grootste aandeel van gehadverder zijn zij geleend voor de Hoogere Burgerschool voor meisjes, het Gymnasium en de school op de Boisot- kade. Al die werken te zamen vorderden geene 500,000, maar om eene ronde som te maken, werd de leening tot dat bedrag gesloten. Het over tollige is reeds lang weder afgelost. Voor de aflossing van die leening, welke in 86 jaar afgelost moet wezen, staat een post van 6000 op de Begrooting. Wij gebruiken voor de kapitaal-uitgaven als waarover wij nu spreken gelden die juist uit soortgelijke kapitalen zijn voortgesproten. Er hebben op sommige plaatsen verkoopingen van kleine gedeelten grond plaats gehad, en wij gebruikten het geld er van om een werk te verrichten op een andere plaats. Dat is ons systeem. Maar waarom dat zoo gevaarlijk zou zijn, is mij niet recht duidelijk. De groote leeningen echter waren daar voor niet bestemd en zijn daarvoor ook niet gebruikt. Alleen het geld, dat uit die kleine verkoopen voorkomt, wordt daarvoor gebruikt, en het maakt dus in den grond der zaak volstrekt geen verschil en nu wil het er bij mij maar niet in, ofschoon ik allen eerbied heb voor de scherp zinnigheid van den heer Buys, dat dit een verkeerd systeem is. Die ge achte spreker houdt vol dat wij op die wijze schulden op schulden sta pelen! Ik herhaal mijne vraag: Wijs mij den post op de begrooting aan waarop die opeengestapelde schulden voorkomen. Ik ken geen andere schulden dan die van 125,000, waarvan ƒ90,000 is afgelost, en waar van nog slechts 35,000 op de begrooting staat, die in 1886 tot 31,000 zal verminderen en de schuld van 500,000, die na de aflos sing van 1886 nog 476,000 zal bedragen. Andere schulden hebben wij niet.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1885 | | pagina 13